Uitspraak 202104320/1/V3


Volledige tekst

202104320/1/V3.
Datum uitspraak: 31 mei 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1.       de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2.       [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 8 juni 2021 in zaken nrs. NL20.10929 en NL20.10930 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluiten van 17 januari 2020 en 31 januari 2020 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdelingen verleende verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd ingetrokken.

Bij tussenuitspraak van 13 oktober 2020 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 8 juni 2021 heeft de rechtbank de beroepen gegrond verklaard en de besluiten vernietigd.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. W. Volkers, advocaat te Groningen, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdelingen zijn op 14 mei 2014 respectievelijk 16 juli 2014 in het bezit gesteld van een vergunning asiel voor bepaalde tijd in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Zij zijn in september 2015 vertrokken uit Nederland en hebben vervolgens ruim vijf jaar in Algerije verbleven. De vreemdelingen zijn op 15 februari 2016 uitgeschreven uit de Basisregistratie personen (Brp). Zij stonden sinds die uitschrijving ingeschreven in de Registratie Niet-ingezetenen (RNi). De staatssecretaris heeft de besluiten tot intrekking van de verblijfsvergunningen asiel op 17 januari 2020 respectievelijk 31 januari 2020 aangetekend gezonden naar de laatst bekende adressen van de vreemdelingen.

Deze zaak gaat over de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de besluiten tot intrekking niet op de juiste wijze zijn bekendgemaakt. Vervolgens is de vraag of de vreemdelingen op 18 mei 2020 tijdig beroep hebben ingesteld tegen die besluiten.

2.       Het wettelijk kader en het beleidskader zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Het hoger beroep van de staatssecretaris

3.       De staatssecretaris betoogt in de eerste grief terecht dat de rechtbank, door te overwegen dat hij de besluiten tot intrekking naar de gemachtigde van de vreemdelingen in de asielprocedure had moeten sturen, een onjuiste uitleg heeft gegeven aan zijn beleid (paragraaf C1/2.13 van de Vc 2000).

3.1.    Bij besluiten van 14 mei 2014 respectievelijk 16 juli 2014 heeft de staatssecretaris aan de vreemdelingen verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd verleend. Daarmee is asielprocedure en ook de taak van de toenmalige gemachtigden geëindigd. De vreemdelingen hebben de staatssecretaris er niet van op de hoogte gesteld dat de gemachtigden de vreemdelingen na het beëindigen van de asielprocedure nog vertegenwoordigen. In overeenstemming met zijn beleid heeft de staatssecretaris de besluiten tot intrekking daarom terecht aangetekend gezonden naar de laatst bekende adressen van de vreemdelingen. Uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt namelijk dat de staatssecretaris in de procedure tot intrekking van een verblijfsvergunning niet verplicht is stukken toe te zenden aan de gemachtigden van de vreemdelingen in de asielprocedure (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 12 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:506, onder 2 en 3, en van 1 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2203, onder 2.1).

Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is daarbij niet van belang dat de staatssecretaris ervan op de hoogte was dat de vreemdelingen waren uitgeschreven op de laatst bekende adressen en stonden ingeschreven in het RNi. Op grond van artikel 4.37, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 moet een vreemdeling vóór het vertrek naar het buitenland namelijk zijn adreswijziging aan de staatssecretaris melden. Daarnaast moet hij zo nodig regelen dat iemand kennisneemt van post die naar zijn oude adres wordt verstuurd (vergelijk de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 1 augustus 2022, onder 2.1). Dat hebben de vreemdelingen niet gedaan.

Ook heeft de rechtbank ten onrechte gevolgen verbonden aan de omstandigheid dat de staatssecretaris geen rapporten van bevindingen heeft opgemaakt van de handelingen die zijn verricht om de besluiten tot intrekking aan de vreemdelingen bekend te maken. Niet in geschil is namelijk dat de staatssecretaris de besluiten aangetekend heeft gezonden naar de laatst bekende adressen van de vreemdelingen (vergelijk de hiervoor genoemde uitspraak van 1 augustus 2022, onder 3).

De rechtbank heeft dus ten onrechte overwogen dat de besluiten tot intrekking niet op de juiste wijze zijn bekendgemaakt.

3.2.    De grief slaagt.

Het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen

4.       Het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het incidenteel hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

Conclusie over de hoger beroepen

5.       Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen is ongegrond. De uitspraak en de tussenuitspraak van de rechtbank worden vernietigd. Wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd hoeft niet te worden besproken. De Afdeling beoordeelt de beroepen.

De beroepen

6.       De staatssecretaris heeft de besluiten tot intrekking op de juiste wijze bekendgemaakt. Dat betekent dat de beroepstermijn eindigde vier weken na de dag waarop de staatssecretaris de besluiten heeft bekendgemaakt, op 17 januari 2020 en op 31 januari 2020. De vreemdelingen hebben hun beroepen ingesteld op 18 mei 2020. Dat is buiten de beroepstermijn.

6.1.    De vreemdelingen hebben aangevoerd dat die termijnoverschrijding verschoonbaar is. Zij vinden dat zij direct nadat zij bekend zijn geworden met de besluiten tot intrekking daartegen beroep hebben ingesteld. Ook wijzen zij erop dat de staatssecretaris ervan op de hoogte moest zijn dat zij in Algerije waren en dat zij hebben geprobeerd om de geldigheidsduur van hun verblijfsvergunningen asiel via de Nederlandse ambassade in Algerije te verlengen.

De overschrijding van de beroepstermijn is niet verschoonbaar. De besluiten tot intrekking zijn namelijk op de juiste wijze bekendgemaakt. Daarnaast hebben de vreemdelingen nagelaten de staatssecretaris op de hoogte te brengen van hun verblijf in Algerije. Dat hadden zij wel moeten doen. Verder was het aan hen om contact op te nemen met de staatssecretaris over het verlengen van de geldigheidsduur van hun verblijfsvergunningen asiel. Niet is gebleken dat zij daartoe niet in de gelegenheid waren. Voor zover de vreemdelingen al moeten worden gevolgd in hun standpunt dat zij direct beroep hebben ingesteld nadat zij met de besluiten tot intrekking bekend zijn geworden, kan dat gelet op het voorgaande nergens toe leiden.

7.       De beroepen zijn niet-ontvankelijk. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen ongegrond;

III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 8 juni 2021 in zaken nrs. NL20.10929 en NL20.10930;

IV.     vernietigt de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 13 oktober 2020 in zaken nrs. NL20.10929 en NL20.10930;

V.      verklaart de beroepen niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, griffier.

w.g. Verheij
voorzitter

w.g. Melse
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2023

191-959

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 6:8

1 De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.

[…]

Artikel 6:11

Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

Vw 2000

Artikel 69

1 In afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift vier weken.

[…]

Vb 2000

Artikel 4.37

1 De vreemdeling die rechtmatig verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met h, van de Wet, is verplicht om in geval van:

[…]

c. vertrek naar het buitenland, zo mogelijk onder opgave van het nieuwe adres, hiervan vóór het vertrek kennis te geven aan Onze Minister.

[…]

Vc 2000

Paragraaf C1/2.13<i>(zie noot 1)</i>

[…]

De beschikking in de verlengde asielprocedure

De IND stuurt de beschikking aan de gemachtigde van de vreemdeling. Als er bij de IND geen gemachtigde van de vreemdeling bekend is, stuurt de IND de beschikking aangetekend naar het laatst bekende adres van de vreemdeling.

Als de IND er niet in slaagt de beschikking aan de vreemdeling kenbaar te maken, geeft de IND in een rapport van bevindingen aan welke handelingen zijn verricht om de beschikking aan de vreemdeling kenbaar te maken.

[…]

Paragraaf C1/3<i>(zie noot 2)</i>

[…]

Beschikking in de intrekkingsprocedure

Paragraaf C1/2.13 Vc onder ‘wijze van bekendmaken’ en ‘de beschikking in de verlengde asielprocedure’ is van overeenkomstige toepassing.

<HR>

(1)Zoals die luidde ten tijde van het nemen van de besluiten tot intrekking in januari 2020.

(2)Zoals die luidde ten tijde van het nemen van de besluiten tot intrekking in januari 2020.