Uitspraak 202300459/1/V3


Volledige tekst

202300459/1/V3.
Datum uitspraak: 25 mei 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 18 januari 2023 in zaak nr. NL22.25300 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 10 december 2022 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij mondelinge uitspraak van 18 januari 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.E. Groenenberg, advocaat te Nieuw-Vennep, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       De vreemdeling betoogt in zijn enige grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet heeft voldaan aan artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb, omdat het door hem ingediende beroepschrift geen gronden van beroep bevat. De vreemdeling heeft immers in zijn beroepschrift van 10 december 2022 aangevoerd dat het besluit van 10 december 2022 niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen omdat hij geen volledige zienswijze heeft kunnen indienen. Daarbij heeft hij betoogd dat de staatssecretaris niet heeft gereageerd op zijn verzoek om uitstel voor het indienen van een zienswijze en op zijn verzoeken om nadere informatie. Hiermee heeft de vreemdeling tijdig een grond aangevoerd tegen het besluit van 10 december 2022. De rechtbank heeft dat niet onderkend en heeft het beroep daardoor ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

De grief slaagt.

2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alsnog de hiervoor genoemde beroepsgrond. Het is niet nodig om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank voor een nadere behandeling, omdat de beroepsgrond kan worden beoordeeld aan de hand van de beschikbare dossierstukken (artikel 8:116 van de Awb).

3.       Op 13 november 2022 heeft de staatssecretaris een voornemen uitgebracht en op 28 november 2022 heeft de vreemdeling een zienswijze ingediend. De vreemdeling wenste deze zienswijze later nog aan te vullen, omdat hij deze niet met zijn gemachtigde had kunnen bespreken. Daarom heeft hij verzocht om uitstel van de termijn waarbinnen de zienswijze ingediend kon worden. Op 29 november 2022 heeft de staatssecretaris het gevraagde uitstel verleend tot 2 december 2022. Op 30 november 2022 en op 2, 3 en 6 december 2022 heeft de vreemdeling aanvullingen op zijn zienswijze ingediend. Op deze wijze heeft de vreemdeling voldoende gelegenheid gehad om zijn zienswijze in te dienen. De vreemdeling heeft daarnaast in zijn zienswijze de staatssecretaris verzocht om een standpunt in te nemen over onderdelen van zijn zienswijze en hem daarna een nadere termijn te geven om op dat standpunt te reageren. De voornemenprocedure, zoals beschreven in artikel 39 van de Vw 2000, voorziet echter niet in dergelijke tussentijdse reacties. Gelet op het voorgaande en omdat de staatssecretaris de zienswijze en de aanvullingen daarop heeft betrokken bij zijn besluit van 10 december 2022, biedt de beroepsgrond geen aanleiding om te oordelen dat het besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen.

De beroepsgrond faalt.

4.       Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 18 januari 2023 in zaak nr. NL22.25300;

III.      verklaart het beroep ongegrond;

IV.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 837,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, griffier.

w.g. Steendijk
voorzitter

w.g. Melse
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2023

191-962