Uitspraak 202203658/1/V2


Volledige tekst

202203658/1/V2.
Datum uitspraak: 16 mei 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 20 mei 2022 in zaak nr. 20/4735 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 29 november 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.

Bij besluit van 9 juni 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 mei 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.M. Polman, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       De vreemdeling heeft de Ethiopische nationaliteit. Met zijn aanvraag beoogt hij verblijf bij zijn minderjarige dochter, die de Nederlandse nationaliteit heeft. Zijn dochter is geboren in 2011 en woont bij haar  moeder. De relatie tussen de vreemdeling en de moeder is begin 2021 geëindigd. De vreemdeling stelt dat hij op grond van artikel 20 van het VWEU een van zijn kind afgeleid verblijfsrecht heeft. Dit baseert hij op het arrest van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354, waarin het Hof uitleg heeft gegeven over deze bepaling.

2.       Volgens paragraaf B10/2.2, onder ad c en d, van de Vc 2000 moet de vreemdeling daarvoor aan de volgende voorwaarden voldoen:

"c. de vreemdeling verricht al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind; en

d. tussen de vreemdeling en het kind bestaat een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd."

3.       De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat zij de staatssecretaris niet kan volgen in zijn standpunt dat niet blijkt dat de vreemdeling meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken verricht ten behoeve van zijn dochter. In geschil is of de rechtbank de staatssecretaris terecht is gevolgd in zijn standpunt dat niet is gebleken van een afhankelijkheidsverhouding als bedoeld in onderdeel d van het beleid.

4.       De vreemdeling betoogt daarover terecht dat de toets van de rechtbank van het standpunt van de staatssecretaris over die afhankelijkheidsverhouding te strikt is. Weliswaar heeft de rechtbank terecht overwogen dat onderdelen c en d van het beleid twee verschillende voorwaarden zijn, maar daarbij heeft zij niet onderkend dat de staatssecretaris de afhankelijkheidsverhouding moet beoordelen in het licht van de zorgtaken die worden verricht door de ouder die zich op het arrest Chavez-Vilchez beroept. Zie in dit verband de uitspraken van 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1235, onder 7.1 en 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:790, onder 4.1. en 4.2, over het gewicht dat toekomt aan de meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken bij de beoordeling van de afhankelijkheidsverhouding. Omdat de staatssecretaris ten onrechte is uitgegaan van het niet door de vreemdeling verrichten van meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken voor zijn dochter, heeft hij zijn beoordeling van de afhankelijkheidsverhouding op een onjuist uitgangspunt gebaseerd. De grief slaagt dan ook.

5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 9 juni 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet een nieuw besluit op het bezwaar nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij moet hij de meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken van de vreemdeling voor zijn dochter betrekken bij de beoordeling van de afhankelijkheidsverhouding. Dat neemt overigens niet weg dat het op de weg van de vreemdeling ligt om de staatssecretaris nader te informeren over de actuele situatie van de door hem gestelde afhankelijkheidsrelatie. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier in beroep en hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 20 mei 2022 in zaak nr. 20/4735;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van 9 juni 2020, V-[…];

V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, griffier.

w.g. Wissels
voorzitter

w.g. Zwinkels
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2023

309-984