Uitspraak 202204606/1/A2


Volledige tekst

202204606/1/A2.
Datum uitspraak: 24 mei 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend in Heusden,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 22 juni 2022 in zaak nr. 21/2730 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Heusden (hierna: het college).

Procesverloop

[appellant] heeft beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een besluit door het college op zijn aanvraag van 11 mei 2020.

Bij uitspraak van 22 juni 2022 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. L.N.C.A. Bukkems, rechtsbijstandverlener in Leusden, en het college, vertegenwoordigd door mr. O.J.W.A. Looijmans, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op 11 mei 2020 heeft [appellant] het college verzocht om een verkeersbesluit te nemen waarmee de Drietrompetterstraat gesloten wordt verklaard voor vrachtverkeer boven de 3,5 ton, met een ontheffing voor voertuigen van de gemeentelijke vuilnisophaaldienst. [appellant] woont in deze straat en ervaart veel overlast van vrachtwagens die via de Drietrompetterstraat twee horecaondernemingen gelegen aan de Vismarkt komen bevoorraden.

2.       Bij brief van 9 juli 2020 heeft [appellant] het college in gebreke gesteld en verzocht om binnen twee weken alsnog een besluit te nemen. Bij besluit van 14 juli 2020 heeft het college besloten aan [appellant] geen dwangsom toe te kennen omdat zijn aanvraag niet voldoet aan de in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) daarvoor gestelde vereisten.

3.       Bij brief van 11 oktober 2021 heeft [appellant] het college nogmaals in gebreke gesteld. Omdat het college geen besluit heeft genomen op zijn aanvraag heeft [appellant] vervolgens op 10 november 2021 beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een besluit.

De rechtbank

4.       De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat er volgens de rechtbank geen sprake is van een overschrijding van de beslistermijn omdat de Awb en de Wegenverkeerswet 1994 geen termijnbepaling bevatten waarbinnen een verkeersbesluit moet worden genomen.

Hoger beroep

5.       In hoger beroep betwist [appellant] het oordeel van de rechtbank dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor het kunnen indienen van een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit.

6.       Naar aanleiding van en overeenkomstig het besprokene op de zitting bij de Afdeling heeft het college bij besluit van 20 december 2022 de aanvraag van [appellant] van 11 mei 2020 alsnog toegewezen. Met dit besluit heeft het college in de Drietrompetterstraat in de vesting Heusden ter hoogte van huisnummer 11 alsnog een inrijverbod voor vrachtwagens ingesteld door het plaatsen van borden model C07 van bijlage 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990. Verder heeft het college expliciet besloten de aanvraag van 11 mei 2020, om een inrijverbod in te stellen voor de Drietrompetterstraat, toe te wijzen. Bij brief van 11 januari 2023 heeft [appellant] aan de Afdeling meegedeeld akkoord te zijn met het verkeersbesluit van 20 december 2022.

Wettelijk kader

7.       In artikel 6:20, derde lid, van de Awb is bepaald dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking heeft op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.

In artikel 6:20, vijfde lid, van de Awb is bepaald dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog gegrond kan worden verklaard, indien de indiener van het beroep daarbij belang heeft.

Uit het bepaalde in artikel 6:24 van de Awb volgt dat artikel 6:20 van de Awb van overeenkomstige toepassing is indien hoger beroep kan worden ingesteld.

Beoordeling van het hoger beroep

8.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4404), hoeft de bestuursrechter een bij hem ingediend (hoger) beroep alleen inhoudelijk te beoordelen, als dit van betekenis is voor de beslechting van het geschil over het voorliggende besluit. Daarbij geldt dat het doel dat de indiener voor ogen staat met het ingestelde rechtsmiddel moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis is. Met andere woorden, de indiener dient een actueel en reëel belang te hebben bij de inhoudelijke beoordeling van het (hoger) beroep. Indien dat belang is vervallen, is de bestuursrechter niet geroepen uitspraak te doen uitsluitend vanwege de principiële betekenis daarvan.

8.1.    Bij het besluit van 20 december 2022 heeft het college alsnog beslist op de aanvraag van [appellant] van 11 mei 2020 en heeft het college het gevraagde verkeersbesluit genomen. [appellant] heeft niet aangevoerd desondanks belang te hebben bij beoordeling van zijn hoger beroep en de Afdeling acht, gezien zijn brief aan de Afdeling van 11 januari 2023, ook niet aannemelijk dat een dergelijk belang nog bestaat.

Het hoger beroep is daarom niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang daarbij.

Het besluit van 20 december 2022

9.       Met het hangende hoger beroep genomen besluit van 20 december 2022 heeft het college het verzoek van [appellant] alsnog ingewilligd. [appellant] heeft verklaard dat hij akkoord is met dit verkeersbesluit.

Gelet op het bepaalde in artikel 6:20, derde lid, van de Awb is er, omdat geheel aan het beroep tegemoet is gekomen, geen beroep van rechtswege ontstaan tegen het besluit van 20 december 2022. Dit besluit ligt hier dan ook niet voor.

Conclusie

10.     Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

11.     Het college moet aan [appellant] de in de beslissing vermelde proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van [appellant] niet-ontvankelijk;

II.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heusden tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.674,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Heusden aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 455,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.

w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Bindels
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2023

674