Uitspraak 202105354/1/R2


Volledige tekst

202105354/1/R2.
Datum uitspraak: 24 mei 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Eersel, en anderen
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-­Brabant van 29 juni 2021 in zaken nrs. 20/720E en 20/721 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Eersel.

Procesverloop

Bij besluit van 28 maart 2019 heeft het college aan [partij A] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een recreatieruimte bij het al bestaande pand aan de [locatie 1] in Eersel, en het huisvesten van 71 arbeidsmigranten in strijd met het bestemmingsplan "Kom Eersel, eerste herziening".

Bij besluit van 27 januari 2020 heeft het college het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard. De omgevingsvergunning is in stand gelaten met een verbeterde motivering.

Bij tussenuitspraak van 23 december 2020 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld een in die uitspraak geconstateerd gebrek aan het besluit van 27 januari 2020 te herstellen.

Bij besluit van 1 februari 2021 heeft het college de onderbouwing van het besluit van 27 januari 2020 aangevuld.

Bij uitspraak van 29 juni 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep deels niet-ontvankelijk verklaard en deels gegrond verklaard. De besluiten van 27 januari 2020 en 1 februari 2021 zijn vernietigd met het in stand laten van de rechtsgevolgen voor zover dat ziet op de ontvankelijkheid van het bezwaar van enkele eisers en op het beheer van het pand en de verkeersveiligheid. De tussenuitspraak en de einduitspraak zijn aangehecht.

Tegen de tussenuitspraak en de einduitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 5 april 2023, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door mr. E. Geerings, advocaat te Veldhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Bakermans, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       [appellant] en anderen wonen allemaal in de omgeving van [locatie 1] en zijn het niet eens met de verlening van de omgevingsvergunning. Zij vrezen dat door de geplande huisvesting de verkeersdruk op de Dalemsedijk zal toenemen waarvan zij overlast zullen ondervinden en waardoor tevens een verkeersonveilige situatie zal ontstaan.

2.       De rechtbank heeft het bezwaar van [appellant] en anderen, voor zover ingediend door, [appellant], wonende aan de [locatie 2] in Eersel, [partij B] en [partij C], beiden wonende aan de [locatie 3] in Eersel, en [partij D] en [partij E], beiden wonende aan de [locatie 4] in Duizel, niet-ontvankelijk verklaard omdat zij niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.

2.1.    [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank bovengenoemde personen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, zullen zij namelijk wel gevolgen van enige betekenis ondervinden omdat zij vanaf hun percelen zicht zullen hebben op de recreatieruimte met een oppervlakte van 106 m², een inhoud van 319 m3 en een hoogte van 5 meter.

Bovendien zullen zij overlast ervaren van de verkeersintensiteit die op de Dalemsedijk zal toenemen ten gevolge van het huisvesten van 71 arbeidsmigranten. Volgens [appellant] en anderen is de Dalemsedijk een belangrijke verbindingsweg en de ontsluiting van het extra verkeer zal via de Dalemsedijk plaatsvinden.

2.2.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank het bezwaar [appellant] en anderen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. In hoger beroep stellen zij weliswaar dat zij zicht hebben op de recreatieruimte en overlast zullen ondervinden van de verkeerstoename maar de rechtbank is hierop al gemotiveerd ingegaan. [appellant] en anderen hebben geen redenen aangevoerd waarom het oordeel van de rechtbank op dit punt onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 2.1 t/m 2.6 van de tussenuitspraak opgenomen overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt hieraan nog toe dat op de zitting is vastgesteld dat de percelen van [appellant] en anderen op minimaal 260 meter van de projectlocatie zijn verwijderd en hun zicht deels aan de recreatieruimte wordt onttrokken door bomen die ertussen staan. In het overige aangevoerde ziet de Afdeling geen reden om anders te oordelen.

3.       De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak overwogen dat het college niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe de verwachte verkeerstoename in relatie tot het al aanwezige verkeer op de Dalemsedijk is onderzocht. Daarom heeft het college op 1 februari 2021 een nieuw besluit genomen. De rechtbank heeft in haar einduitspraak geoordeeld dat het college met het besluit van 1 februari 2021 alsnog niet inzichtelijk heeft gemaakt wat de huidige verkeersintensiteit op de Dalemsedijk is. De rechtbank heeft daarom de besluiten van 27 januari 2020 en 1 februari 2021 vernietigd.

De rechtbank heeft echter de rechtsgevolgen van het besluit van 1 februari 2021 in stand gelaten. Volgens de rechtbank hebben [appellant] en anderen weliswaar terecht gesteld dat het college het herstelbesluit van 1 februari 2021 gebrekkig heeft gemotiveerd, maar volgens de rechtbank is het niet aannemelijk dat, gelet op de gehanteerde CROW-normen, het plan met een toename van 65 tot 86 verkeersbewegingen per etmaal zal leiden tot een verkeersonveilige situatie. De Dalemsedijk is namelijk een erftoegangsweg die maximaal 5.000 tot 6.000 verkeersbewegingen per etmaal kan verwerken. Uit de tellingen van het college blijkt dat de verkeersintensiteit op de Dalemsedijk in 2011 tussen de 1.767 en 2.109 was. Dit betekent volgens de rechtbank dat het plan alleen tot een verkeersonveilige situatie zal leiden als de verkeersintensiteit sinds 2011 tweeëneenhalf tot driemaal is toegenomen, dat is niet aannemelijk.

4.       [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten omdat niet aannemelijk is dat het aantal verkeersbewegingen ten gevolge van het plan een verkeersonveilige situatie zal veroorzaken. Volgens [appellant] en anderen is dit oordeel van de rechtbank gebaseerd op speculatie in plaats van op een concreet nader onderzoek. Zij geven hiervoor drie argumenten.

Ten eerste onderschat de rechtbank dat de verkeersintensiteit ten gevolge van het plan zal toenemen. Hoewel het college zich bij de besluitvorming heeft aangesloten bij de CROW-norm voor zelfstandige kamerverhuur en de daarin genoemde verkeersbewegingen, mocht de rechtbank die CROW-norm niet zonder meer volgen. Volgens [appellant] en anderen is er bij kamerverhuur namelijk veelal sprake van één bewoner per kamer. Echter, de omgevingsvergunning is verleend voor het huisvesten van maximaal twee personen per kamer. Niet is onderkend dat het aantal verkeersbewegingen om die reden moet worden verdubbeld.

Ten tweede is de stelling dat niet alle arbeidsmigranten een auto hebben, veel arbeidsmigranten met openbaar vervoer naar het perceel zullen komen en zij allemaal een fiets ter beschikking krijgen, een onzekere toekomstige gebeurtenis die niet geborgd is in de omgevingsvergunning. Het is namelijk niet waarschijnlijk dat alle arbeidsmigranten een fiets ter beschikking krijgen omdat er op de bouwtekening geen fietsenstalling is ingetekend. Ook bestaat volgens [appellant] en anderen de mogelijkheid dat alle arbeidsmigranten nu of in de toekomst wel over een auto zullen beschikken. Ook om die reden is de verkeerstoename op de Dalemsedijk onderschat.

Ten derde heeft de rechtbank niet goed onderbouwd waarom de verkeersintensiteit sinds 2011 niet is toegenomen. Volgens [appellant] en anderen is de verkeersintensiteit wel degelijk toegenomen doordat er in de tussentijd een brandweerkazerne, een kinderdagverblijf en meerdere bedrijven aan de Dalemsedijk zijn bijgekomen. Ook zijn er nu meer bedrijven gevestigd aan de Ganzestraatsedijk. Verder maakt het verkeer richting het centrum van Eersel en het sluipverkeer gebruik van de Dalemsedijk en worden er ook al arbeidsmigranten gehuisvest op het perceel [locatie 5], dat is gelegen naast de projectlocatie.

4.1.    Het college heeft voor het bepalen van de huidige verkeersbewegingen aan de Dalemsedijk verwezen naar verkeerstellingen van 2006 en 2011. De verkeersintensiteit op de Dalemsedijk was in 2011 tussen de 1.767 en 2.109 verkeersbewegingen per etmaal. Voor het berekenen van de verkeerstoename als gevolg van de beoogde huisvesting van de arbeidsmigranten, heeft het college zich gebaseerd op CROW publicatie 317 "Parkeren/kencijfers Parkeren en verkeersgeneratie" die op 8 oktober 2012 is gepubliceerd. Volgens het college geldt voor het perceel een norm van minimaal 1,8 tot maximaal 2,4 per kamer. Dit geeft met een gebouw van 36 kamers een verkeerstoename van 65 tot 86 verkeersbewegingen per etmaal. De Dalemsedijk is een erftoegangsweg die volgens landelijke richtlijnen een hoeveelheid van maximaal 5.000 tot 6.000 verkeersbewegingen per etmaal kan verwerken. Een verkeerstoename van 65 tot 86 verkeersbewegingen per etmaal kan volgens het college op een aantal van ongeveer 2000 verkeersbewegingen per etmaal in 2011 dus veilig worden verwerkt. Hoewel het college hiermee niet kon volstaan als motivering van het besluit, heeft de rechtbank deze elementen wel mede-redengevend geacht voor het in stand laten van de rechtsgevolgen.

4.2.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 1 februari 2021 in stand mocht laten. Om te beginnen staat vast dat de Dalemsedijk een erftoegangsweg is en dat deze weg 5.000 tot 6.000 verkeersbewegingen per etmaal kan verwerken. [appellant] en anderen hebben enerzijds gelijk dat de verkeersintensiteit is toegenomen ten opzichte van de intensiteit tot 2.109 verkeersbewegingen per etmaal die is vastgesteld op basis van de verkeersmetingen uit 2006 en 2011. Anderzijds kon de rechtbank concluderen dat niet aannemelijk is dat die intensiteit sinds 2011 tweeëneenhalf keer tot driemaal is toegenomen tot (dichtbij) de capaciteit van de Dalemsedijk.

Tegen deze achtergrond is het niet aannemelijk dat een toename van 65 tot 86 verkeersbewegingen per etmaal niet veilig verwerkt kan worden. Het betoog van [appellant] en anderen dat de verwachte verkeerstoename als gevolg van de vergunning moet worden verdubbeld omdat de vergunning is verleend voor kamerbewoning voor maximaal twee personen per kamer, leidt niet tot een ander oordeel. Uit CROW-publicatie 317 blijkt namelijk niet dat bij kamerverhuur voor niet-studenten moet worden gedifferentieerd naar het aantal personen. Of de arbeidsmigranten al dan niet een fiets ter beschikking krijgen, is voor de toepassing van die CROW-norm niet relevant.

Het betoog slaagt niet.

4.3.    Het overige wat [appellant] en anderen hebben aangevoerd, over de bedrijven en voorzieningen die na 2011 in de buurt van de Dalemsedijk zijn gevestigd en over de wegenstructuur rond de Dalemsedijk, zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is daarop gemotiveerd ingegaan. [appellant] en anderen hebben geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de onder 9 t/m 11 in de einduitspraak opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De tussenuitspraak en de einduitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, moeten worden bevestigd.

6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraken, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Scheele, griffier.

w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Scheele
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2023

723-1019