Uitspraak 202204552/1/A2


Volledige tekst

202204552/1/A2.
Datum uitspraak: 17 mei 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 juni 2022 in zaak nr. 22/574 in het geding tussen:

[appellant]

en

het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).

Procesverloop

Bij besluit van 1 september 2021 heeft het CBR de geldigheid van het rijbewijs van [appellant] geschorst en hem te kennen gegeven dat hij een onderzoek naar zijn alcoholgebruik moet laten doen.

Bij besluit van 23 december 2021 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 juni 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. L.P. Kabel, advocaat te Eindhoven, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding en geschil

1.       Deze zaak gaat over de vraag of het CBR [appellant] een onderzoek naar zijn alcoholgebruik mocht opleggen op basis van een door de politie bij hem afgenomen ademonderzoek. Meer in het bijzonder gaat het om de vraag of kan worden vastgesteld dat dat ademonderzoek niet eerder is verricht dan twintig minuten nadat [appellant] door de politie is gevorderd zijn medewerking te verlenen aan een voorlopig ademonderzoek (hierna: de twintigminutentermijn).

Het wettelijk kader in deze zaak wordt gevormd door de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994), de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) en het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer. De relevante bepalingen hiervan zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak, die daarvan deel uitmaakt.

2.       De officier van justitie heeft het CBR bij brief van 4 augustus 2021 medegedeeld dat het vermoeden bestaat dat [appellant] niet langer beschikt over de geschiktheid om een motorrijtuig te besturen, omdat hij op 17 juli 2021 onder invloed van meer dan de toegestane hoeveelheid alcohol op een scooter heeft gereden. Volgens het door de politie afgenomen ademonderzoek bedroeg het ademalcoholgehalte 625 μg/l. Omdat het ademalcoholgehalte meer dan 570 μg/l bedroeg en [appellant] een beginnend bestuurder is, heeft het CBR hem op grond van artikel 23, eerste lid, onder b, van de Regeling een onderzoek naar zijn alcoholgebruik opgelegd.

3.       Hoewel [appellant] bezwaar heeft gemaakt tegen het opgelegde onderzoek, heeft hij daaraan wel meegewerkt. Uit dit onderzoek is gebleken dat er, naast de aanhouding op 17 juli 2021, geen aanwijzingen zijn voor alcoholmisbruik. Het CBR heeft [appellant] bij besluit van 17 december 2021 medegedeeld dat hij daarom zijn rijbewijs mag houden. Het CBR heeft [appellant] wel een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer, dat is een verplichte cursus over alcohol en verkeer, opgelegd.

Uitspraak van de rechtbank

4.       De rechtbank heeft vastgesteld vast dat het proces-verbaal dat bij de mededeling van de officier van justitie is gevoegd op ambtsbelofte is opgemaakt, zodat in beginsel van de juistheid ervan mag worden uitgegaan. Volgens het proces-verbaal zagen de betrokken politieagenten [appellant] om 23:45 uur tegen het verkeer in rijden op een scooter op de Oostersingel in Berkel en Rodenrijs. Om 23:50 uur vorderden zij hem om mee te werken aan een voorlopig ademonderzoek. Om 00:15 uur heeft dit onderzoek plaatsgevonden in het politiebureau aan de Raadhuislaan 10 in Berkel en Rodenrijs.

Volgens de rechtbank heeft [appellant] met de factuur van de door hem gehuurde scooter aannemelijk gemaakt dat hij zich om 23:45 uur nog niet op de Oostersingel bevond, omdat hij volgens die factuur op 23:46 uur de scooter heeft ontgrendeld in de Molenwerfstraat. Dat is echter niet bepalend voor de vraag of is voldaan aan de twintigminutentermijn. Ook als aangenomen wordt dat de politieagenten [appellant] inderdaad pas om 23:50 uur hebben zien rijden op de Oostersingel, is daarmee nog niet gezegd dat hij pas om 23:55 uur is gevorderd mee te werken aan het voorlopige ademonderzoek. De rechtbank heeft daarom geen grond gezien voor het oordeel dat niet is voldaan aan de twintigminutentermijn.

Gronden van het hoger beroep

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank van een verkeerd uitgangspunt is uitgegaan ten aanzien van het tijdstip waarop hij is gevorderd mee te werken aan de voorlopige ademanalyse. Volgens hem is niet vast te stellen wanneer die vordering is gedaan, zodat ook niet is vast te stellen of aan de twintigminutentermijn is voldaan. Hij heeft een proces-verbaal van de zitting in de strafzaak op 6 december 2022 bij de politierechter van de rechtbank Rotterdam overgelegd, waarin deze hem heeft vrijgesproken van het rijden onder invloed van alcohol, omdat de vaststellingen van de betrokken politieagenten qua tijd en gedragingen die zouden kunnen duiden op het onder invloed van alcohol rijden niet duidelijk en accuraat in hun proces-verbaal staan.

Beoordeling van het hoger beroep

6.       Op grond van artikel 1 van de Regeling moet onder ademalcoholgehalte worden verstaan: het ademalcoholgehalte dat wordt geconstateerd tijdens een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede en derde lid, onder a, van de Wvw 1994. In artikel 10 van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer zijn de regels neergelegd voor het uitvoeren van een dergelijk ademonderzoek.

Artikel 10, tweede lid, schrijft voor dat het ademonderzoek niet eerder wordt verricht dan twintig minuten nadat de verdachte is gevorderd zijn medewerking te verlenen aan het voorlopig ademonderzoek. Deze bepaling is gelijk aan artikel 6 van het daarvoor geldende Besluit alcoholonderzoeken. Uit de toelichting bij dat artikel blijkt dat een periode van ten minste twintig minuten moet zijn verstreken om te voorkomen dat nog aanwezige resten mondalcohol het resultaat van het ademonderzoek beïnvloeden (Stb. 1987, 432, blz. 7).

7.       De Afdeling heeft eerder geoordeeld dat de omstandigheid dat de twintigminutentermijn nog niet geheel was verstreken op het moment dat het ademonderzoek plaatsvond, niet in alle gevallen meebrengt dat het CBR niet bevoegd was een onderzoek naar het alcoholgebruik op te leggen. Die bevoegdheid is in het belang van de verkeersveiligheid aanwezig geacht in de situatie dat het ademonderzoek kort voor het einde van de twintigminutentermijn had plaatsgevonden, de alcohol pas een poos na het ademonderzoek zodanig door het lichaam zou zijn afgebroken dat een waarde zou zijn gemeten die onder de minimale waarde lag om een onderzoek op te mogen leggen, en het niet aannemelijk was dat eventueel nog aanwezige resten mondalcohol de waarde dusdanig hadden beïnvloed dat korte tijd later de minimale waarde om een onderzoek op te leggen niet zou zijn gehaald (vergelijk de uitspraken van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4261, en 15 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1047).

8.       [appellant] voert met juistheid aan dat, anders dan in die eerdere zaken, in deze zaak niet op basis van het proces-verbaal is vast te stellen wanneer de twintigminutentermijn precies is aangevangen. Dat betekent echter niet dat het CBR niet bevoegd was een onderzoek naar zijn alcoholgebruik op te leggen. De Afdeling overweegt daartoe als volgt.

Het opleggen van een onderzoek naar het alcoholgebruik is een bestuursrechtelijke maatregel. De wetgever heeft het ter bevordering van de verkeersveiligheid noodzakelijk geacht om deelname aan een dergelijk onderzoek in bepaalde gevallen te kunnen afdwingen, los van een eventuele strafrechtelijke procedure (vergelijk de uitspraak van 25 november 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK4309). De bevoegdheid voor het CBR om een onderzoek naar het alcoholgebruik op te leggen staat in artikel 131 van de Wvw 1994 gelezen in samenhang met artikel 23 van de Regeling; die bevoegdheid is er als tijdens een ademonderzoek een bepaald ademalcoholgehalte is vastgesteld.

In dit geval is bij het op het politiebureau uitgevoerde ademonderzoek een te hoog ademalcoholgehalte vastgesteld bij [appellant]. [appellant] heeft niet gesteld dat de wijze waarop dat onderzoek is uitgevoerd niet in overeenstemming met artikel 10, eerste lid, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer is geweest. Verder volgt uit de hiervoor vermelde uitspraken dat onder bepaalde omstandigheden mag worden afgeweken van de twintigminutentermijn zoals voorgeschreven in artikel 10, tweede lid, van dat Besluit, als het doel van die termijn niet in het geding komt. Het doel van de twintigminutentermijn is dat het vastgestelde ademalcoholgehalte niet mag zijn beïnvloed door resten mondalcohol. De Afdeling volgt het CBR in zijn standpunt dat in dit geval met voldoende zekerheid is vast te stellen geen sprake kan zijn geweest van resten mondalcohol, omdat aannemelijk is dat [appellant] meer dan twintig minuten vóór het ademonderzoek geen alcohol meer heeft gedronken. In het door [appellant] overgelegde proces-verbaal van de zitting in de strafzaak staat dat hij heeft verklaard "ver voorafgaand" aan de aanhouding alcohol te hebben gedronken. Het is ook gelet daarop niet aannemelijk dat [appellant] na de ontgrendeling van de scooter om 23:46 uur nog alcohol heeft gedronken. Verder heeft het CBR berekend dat het ademalcoholgehalte pas 65 minuten na 00:15 uur onder de grens zou komen om een onderzoek naar het alcoholgebruik op te leggen. Er is dus geen sprake van een grensgeval, waarbij voor het resultaat van het ademonderzoek van bepalende betekenis is of is voldaan aan de twintigminutentermijn zoals voorgeschreven door artikel 10, tweede lid, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer.

9.       De conclusie is dat het CBR bevoegd was om [appellant] een onderzoek naar het alcoholgebruik op te leggen, omdat bij het ademonderzoek een te hoog ademalcoholgehalte is geconstateerd. Het is aannemelijk dat [appellant] ten minste twintig minuten voorafgaand aan dat onderzoek geen alcohol meer heeft gedronken, zodat niet aannemelijk is dat het resultaat van dat onderzoek is beïnvloed door resten mondalcohol. Het is in het belang van de verkeersveiligheid dat het CBR in een geval als dit een onderzoek naar het alcoholgebruik oplegt.

10.     Dat de politierechter [appellant] in de strafzaak heeft vrijgesproken, leidt niet tot een ander oordeel.

Zoals de Afdeling in de door [appellant] aangehaalde uitspraak van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:961, heeft overwogen laat vrijspraak door de politierechter van het ten laste gelegde het vermoeden van ongeschiktheid in beginsel onverlet. Dat kan anders zijn indien het strafrechtelijke vonnis de inhoud van een proces-verbaal dat ten grondslag is gelegd aan de oplegging van het onderzoek onderuit haalt of anderszins een ander licht werpt op de feiten of omstandigheden waarop deze bestuursrechtelijke maatregel is gebaseerd.

In dit geval blijkt uit het proces-verbaal van de zitting in de strafzaak dat de politierechter [appellant] heeft vrijgesproken van het rijden onder invloed van meer dan de toegestane hoeveelheid alcohol, omdat het resultaat van het ademonderzoek niet mag worden gebruikt en in het proces-verbaal van de betrokken politieagenten geen gedragingen staan die zouden kunnen duiden op het rijden onder invloed van alcohol. Het resultaat van het ademonderzoek mag volgens de politierechter - in navolging van de officier van justitie - niet worden gebruikt, omdat niet is voldaan aan de twintigminutentermijn zoals voorgeschreven in artikel 10, tweede lid, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen. Zoals hiervoor is overwogen, is de Afdeling echter van oordeel dat voor het opleggen van een bestuursrechtelijke maatregel onder bepaalde omstandigheden mag worden afgeweken van de twintigminutentermijn zoals voorgeschreven in dat artikel, als het doel van die termijn niet in het geding komt. Dat de politierechter hier in een strafzaak - waar andere bewijsregels gelden - een ander oordeel over heeft, werpt geen ander licht op de feiten en omstandigheden van deze zaak. Verder is voor het opleggen van het onderzoek naar het alcoholgebruik niet relevant dat er in het proces-verbaal van de betrokken politieagenten geen gedragingen staan die duiden op het rijden onder invloed van alcohol. Voor het opleggen van dat onderzoek is op grond van artikel 23, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling voldoende dat tijdens het ademonderzoek een te hoog ademalcoholgehalte bij [appellant] is vastgesteld.

11.     Het betoog slaagt niet.

Eindoordeel

12.     De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het CBR bevoegd was [appellant] een onderzoek naar zijn alcoholgebruik op te leggen.

13.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

14.     Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.

w.g. Wissels
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. De Vries-Biharie
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2023

611

BIJLAGE - WETTELIJK KADER (zoals dit luidde ten tijde van belang)

Wegenverkeerswet 1994

Artikel 8

1. […]

2. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:

a. het alcoholgehalte in zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel

b. […].

3. In afwijking van het tweede lid is het de bestuurder van een motorrijtuig voor het besturen waarvan een rijbewijs is vereist, verboden dat motorrijtuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:

a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel

b. […].

4-7. […].

Artikel 130

1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

2-5. […].

Artikel 131

1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot:

a. […],

b. een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid.

[…].

2. […].

3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid.

4. […].

Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

ademalcoholgehalte: ademalcoholgehalte dat wordt geconstateerd tijdens een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a, of derde lid, onderdeel a, van de wet;

[…].

Artikel 23

1. Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien:

a. […];

b. bij betrokkene, in de hoedanigheid van beginnende bestuurder, een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3‰;

c-f. […].

2-3. […].

Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer

Artikel 10

1. Een ademonderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, of derde lid, onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 […] geschiedt door de verdachte, zo nodig viermaal, ademlucht in een voor het onderzoek bestemd ademanalyseapparaat dat bij ministeriële regeling is aangewezen, te laten blazen en het resultaat daarvan af te lezen. Het blazen kan worden beëindigd, zodra het onderzoek twee meetresultaten heeft opgeleverd.

2. Het ademonderzoek wordt niet eerder verricht dan twintig minuten nadat de verdachte is gevorderd zijn medewerking te verlenen aan het voorlopig ademonderzoek of, indien die vordering niet is gedaan, binnen twintig minuten na het eerste contact tussen de opsporingsambtenaar en de verdachte dat aanleiding was om de verdachte te bevelen zijn medewerking te verlenen aan het ademonderzoek.

3-5. […].