Uitspraak 202203090/1/R4


Volledige tekst

202203090/1/R4.
Datum uitspraak: 17 mei 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellanten] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Ede,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 april 2022 in zaak nr. 20/4716 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Ede.

Procesverloop

Bij besluit van 14 april 2020 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een fietsenberging en het gebruik van gronden in strijd met het bestemmingsplan op het perceel [locatie A] in Ede (hierna: het perceel).

Bij besluit van 29 juli 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 april 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 juli 2020 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en [vergunninghouder] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.       [vergunninghouder] is eigenaar van het perceel. [appellant] woont naast het perceel, aan de [locatie B]. De woningen van [vergunninghouder] en [appellant] zijn geschakeld, waarbij de woning van [appellant] ten opzichte van de woning van [vergunninghouder] een aantal meter naar voren ligt. Een gedeelte van het dak van de woningen loopt naar voren toe schuin af tot een hoogte van ongeveer 2 m. Dat gedeelte is oorspronkelijk bedoeld als inpandige berging.

[vergunninghouder] heeft het college verzocht om een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van een fietsenberging op het perceel in zijn voortuin aan het gedeelte van het dak dat naar voren komt. De fietsenberging heeft aan de achterzijde een hoogte van ongeveer 2 m en loopt schuin naar voren toe af tot ongeveer 1,80 m. De fietsenberging heeft een lengte van ongeveer 2,90 m. Het college heeft de gevraagde vergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, gelezen in samenhang met artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de berging ruimtelijk aanvaardbaar is en geen nadelige effecten zal hebben op omliggende percelen.

2.       [appellant] is het niet eens met de verleende vergunning, omdat de vergunde fietsenberging volgens hem leidt tot een aantasting van zijn woon- en leefklimaat.

Toetsingskader

3.       Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.

Beoordeling van het hoger beroep

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan leidt tot een onaanvaardbare aantasting van zijn woon- en leefklimaat. Het bouwplan belemmert de inval van daglicht aan de voorzijde van zijn woning, onder meer door absorptie van het daglicht. Vooral in de maanden maart tot en met september, als de middag- en avondzon aan de voorzijde van zijn woning is, zal lichtinval beperkter zijn. Verder wijst [appellant] erop dat de fietsenberging direct naast zijn voordeur is gesitueerd, waardoor zijn uitzicht wordt aangetast en een ingesloten gevoel ontstaat.

4.1.    De voorzijde van de woning van [appellant] is, zoals het college ook heeft toegelicht, op het noordnoordwesten gesitueerd. Daardoor is er volgens het college aan die zijde van de woning geen directe lichtinval en is de schaduwwerking van de berging nihil. Dat bevestigt de door het college uitgevoerde zonnestudie in de maanden maart, juni en september, bijgevoegd bij de schriftelijke uiteenzetting. Uit die zonnestudie blijkt dat er geen significant verschil in schaduwwerking is voor de woning van [appellant] in de situatie met of zonder de fietsenberging. Hoewel de fietsenberging in zekere zin wel de doorgang van daglicht belemmert, reflecteert de berging volgens het college juist ook daglicht. Die reflectie kan volgens het college worden versterkt door de berging aan de kant van de woning van [appellant] wit te verven. In zijn schriftelijke uiteenzetting geeft [vergunninghouder] te kennen dat [appellant] de berging aan die zijde mag verfraaien. Het zicht van [appellant] vanuit de voorzijde van zijn woning zal als gevolg van de verleende vergunning veranderen, maar het college heeft zich, gelet op de afmetingen van de fietsenberging en de al bebouwde omgeving, op het standpunt mogen stellen dat die verandering aanvaardbaar is.

Onder voornoemde omstandigheden is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de nadelige gevolgen van het bouwplan voor [appellant] niet onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen. Het college heeft de vergunning voor de fietsenberging dus mogen verlenen.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet, voor zover aangevallen, worden bevestigd.

6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.I. Heijkoop, griffier.

w.g. Venema
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Heijkoop
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2023

971