Uitspraak 202201449/1/R1


Volledige tekst

202201449/1/R1.
Datum uitspraak: 17 mei 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats] (België),
appellant,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2022 heeft het college krachtens de artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming (hierna: Wbb) vastgesteld dat op de [locatie] en omgeving in Budel-Schoot, gemeente Cranendonck, (hierna: de locatie) sprake is van een geval van ernstige verontreiniging en dat spoedige sanering noodzakelijk is.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op 5 april 2023 op zitting behandeld, waar

[appellant], bijgestaan door mr. P.J. van Tulden, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.F.M. van Lent en drs. H.A. Veldhoen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Sinds 1968 is op het perceel [locatie], kadastraal bekend als gemeente Budel, sectie D, nummers 5760 en 5761, [de chemische wasserij] (hierna: de chemische wasserij) gevestigd waar onder meer wordt gewassen met vluchtige gechloreerde koolwaterstoffen (hierna: VOCL). De belangrijkste component daarbij is in dit geval tetrachlooretheen (hierna: PER). Volgens het college loosde de chemische wasserij tot 1969 op een sloot aan de zuidkant van de Pater Ullingsstraat. Via een duiker onder deze weg is het lozingswater ook terecht gekomen in de noordelijk van de openbare weg gelegen sloot. In 1969 zijn de sloten gedempt en is riolering aangelegd. Naast de oude wasserij is rond 1971 een nieuwe wasserij gebouwd die in 1972 in gebruik is genomen. [appellant] is sinds 1979 eigenaar van de chemische wasserij.

2.       Bij het bestreden besluit heeft het college vastgesteld dat zich op de locatie een geval van ernstige verontreiniging als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wbb voordoet. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het bodemvolume van de grond die is verontreinigd met concentraties VOCL boven de interventiewaarde groter is dan 25 m³ (namelijk ongeveer 360 m³) en dat het bodemvolume met grondwater dat is verontreinigd met concentraties VOCL boven de interventiewaarde groter is dan 100 m³ (namelijk ten minste 300.000 m³). Daarnaast heeft het college in het bestreden besluit vastgesteld dat een spoedige sanering als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van de Wbb noodzakelijk is. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de verspreiding van de verontreiniging in het grondwater leidt tot onaanvaardbare risico's. Het college heeft daarom bepaald dat binnen vier jaar na inwerkingtreding van het besluit moet worden begonnen met de sanering en dat binnen drie jaar een saneringsplan ter goedkeuring moet worden voorgelegd.

Toetsingskader

3.       Artikel 1 van de Wbb luidt: "In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

Geval van verontreiniging: geval van verontreiniging of dreigende verontreiniging van de bodem dat betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in technische, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen;

[…];

Geval van ernstige verontreiniging: geval van verontreiniging waarbij de bodem zodanig is of dreigt te worden verontreinigd, dat de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft, ernstig zijn of dreigen te worden verminderd;

[…]."

Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, luidt: "Gedeputeerde staten kunnen in een beschikking vaststellen of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging naar aanleiding van een nader onderzoek."

Artikel 37, eerste lid, luidt: "Gedeputeerde staten stellen in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, waarbij zij vaststellen dat er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, tevens vast of het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leiden tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is."

Artikel 37, tweede lid, luidt: "Indien gedeputeerde staten vaststellen dat van risico's sprake is als bedoeld in het eerste lid, bepalen zij dat met de sanering dient te worden begonnen voor een door hen vast te stellen tijdstip dat ligt zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding van de beschikking, bedoeld in het eerste lid. Bij de beschikking kunnen gedeputeerde staten het uiterste tijdstip van indienen van het saneringsplan, bedoeld in artikel 39, aangeven."

4.       Het college heeft bij de beoordeling van de ernst en van de vraag of spoedige sanering van de verontreiniging noodzakelijk is de Circulaire bodemsanering per 1 juli 2013 (hierna: de Circulaire) tot uitgangspunt genomen.

Volgens paragraaf 2.1 van de Circulaire is sprake van een geval van ernstige verontreiniging als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie van minimaal 25 m³ bodemvolume in het geval van bodemverontreiniging, of 100 m³ poriënverzadigd bodemvolume in het geval van grondwaterverontreiniging, hoger is dan de interventiewaarde.

Volgens paragraaf 3.1 van de Circulaire is onder meer sprake van onaanvaardbare risico's van verspreiding van verontreiniging die spoedige sanering noodzakelijk maken, in geval van een onbeheersbare situatie, dat wil zeggen als de verspreiding heeft geleid tot een grote grondwaterverontreiniging en de verspreiding nog steeds plaatsvindt.

Volgens paragraaf 6.2.2 van bijlage 2 bij de Circulaire is sprake van een onbeheersbare situatie ten gevolge van verspreiding van verontreiniging in het grondwater als het bodemvolume dat wordt ingesloten door de interventiewaardecontour in het grondwater groter is dan 6.000 m³. De aanname bij deze - als standaardrisicobeoordeling aangeduide - stap is dat als verontreiniging is veroorzaakt in het verleden (voor 1987) en inmiddels is uitgegroeid tot een verontreiniging in het grondwater met een omvang groter dan 6.000 m³ er nog altijd sprake zal zijn van verspreiding van de verontreiniging. Daarentegen heeft een grondwaterverontreiniging die in ten minste twintig jaar een interventiewaardecontour heeft die kleiner is dan 6.000 m³ bodemvolume zich in geringe mate verspreid. Een dergelijke grondwaterverontreiniging behoeft volgens de Circulaire niet met spoed gesaneerd te worden zolang er geen andere risico's zijn.

Volgens paragraaf 6.3.2 van bijlage 2 bij de Circulaire kan de initiatiefnemer in een - als locatiespecifieke beoordeling aangeduide - stap aantonen dat, ondanks het feit dat het bodemvolume met daarin verontreinigd grondwater met één of meer stoffen in gehalten boven de interventiewaarden groter is dan 6.000 m³, er jaarlijks niet meer dan 1.000 m³ bodemvolume extra verontreinigd raakt met grondwater dat één of meer stoffen bevat in gehalten boven de interventiewaarden. Dit kan worden aangetoond aan de hand van metingen of berekeningen. In de situatie dat er sprake is van een kleinere volumetoename dan 1.000 m³ per jaar hoeft niet met spoed te worden gesaneerd.

Inhoudelijk

Eén geval van verontreiniging

5.       [appellant] betoogt dat het college niet heeft aangetoond dat het perceel [locatie] de enige bronlocatie is van de verontreiniging en dat sprake is van één geval van verontreiniging.

Allereerst wijst hij erop dat tot midden de jaren ‘80 PER als ontvlekkingsmiddel voor kleding te koop was in Belgische supermarkten en tot op heden nog steeds vrij verkrijgbaar is. Er is dan ook ten onrechte geen onderzoek gedaan naar particuliere lozingen van PER in het riool.

Volgens [appellant] is verder mogelijk verontreinigde grond gebruikt in 1989 ter aanleg van de wijk "Poelsnip", ten zuiden van de locatie. Er zijn in 1992 slechts twee summiere onderzoeken uitgevoerd, zodat het dus mogelijk is dat de vervuiling groter is geweest dan in die summiere onderzoeken is aangetoond. [appellant] stelt in dat kader dat het aannemelijk is dat, gelet op de noordelijke grondwaterstroming, deze verontreiniging tot onder het terrein van de chemische wasserij is getrokken. Ook wijst hij erop dat in het verleden illegale stort van grond aan de achterzijde van de chemische wasserij heeft plaatsgevonden.

Verder wijst hij erop dat in het verleden regelmatig werkzaamheden aan de gemeentelijke riolering hebben plaatsgevonden zonder de riolering af te sluiten, bijvoorbeeld het maken van nieuwe aansluitingen op het riool bij het aansluiten van de wijk "Poelsnip" en de aanleg van een inspectieput in 2007, zodat dit ook een afzonderlijke bron van verontreiniging kan zijn. Dit wordt volgens hem bevestigd in het door Bosatex opgestelde rapport "Aanbieding uitvoering bodemsanering" van 5 maart 2019 (hierna: het rapport van Bosatex). Door het college is hier echter nooit onderzoek naar gedaan. In dat kader wijst hij er verder op dat PER door het beton van het riool heen kan dringen.

Andere verontreinigingsoorzaken waar [appellant] op wijst zijn:

- de in het verleden op het perceel Parallelweg 45 gevestigde metaalontvetter die Trichlooretheen (hierna: Tri) gebruikte en tijdelijke proeven heeft gedaan met PER;

- de in het verleden aan de Grootschoterweg gevestigde textielfabriek;

- de in het verleden op het perceel Pater Ullingsstraat 15 gevestigde smederij;

- het aan de Hamonterweg 40 gevestigde timmerbedrijf;

- de aan de Grootschoterweg 111 en 117 gevestigde garagebedrijven;

- het aan de Poelderstraat 20 gevestigde bedrijf Houben Reinigingstechniek;

- de aan de Poelderstraat 14 gevestigde motoball vereniging.

Ten slotte heeft volgens [appellant] juist het dempen van de sloten in 1969 geleid tot de verontreiniging met VOCL. Daarnaast stelt hij dat het grondwater van alle kanten richting de chemische wasserij stroomt, gelet op de grondwateronttrekking door de chemische wasserij vanaf 1971. Het is dan ook zeer aannemelijk dat de verontreiniging buiten het terrein naar de chemische wasserij toe is getrokken. Hier is onvoldoende onderzoek naar gedaan.

5.1.    Uit het rapport "Onderzoek naar bodemverontreiniging. Terrein "Pater Ullingstraat/Poelsnip" Gemeente Budel. Nader onderzoek 3e fase" van januari 1997 van de Milieudienst Regio Eindhoven (hierna: het rapport van januari 1997) volgt dat de chemische analyses van het grondmonster geen verontreinigingen aantonen met VOCL ter plaatse van de voormalige sloot aan de Pater Ullingsstraat. De chemische analyses van de grondwatermonsters tonen wel sterke tot zeer sterke verontreinigingen aan met PER in het grondwater ten zuiden van de chemische wasserij (peilbuis 21 en 101), ten noorden van de chemische wasserij (peilbuis 36) en op het terrein van de chemische wasserij zelf (peilbuis 25). In peilbuis 36 werden daarnaast sterke verontreinigingen aangetroffen met Tri en 1,2-cis-dichlooretheen en lichte verontreinigingen met minerale olie en vluchtige aromaten (tolueen en xylenen) en in peilbuis 25 een lichte verontreiniging met Tri. Volgens het rapport van januari 1997 zal het PER waarmee in de chemische wasserij wordt gewerkt niet chemisch zuiver zijn, maar kleine hoeveelheden Tri bevatten, wat op zijn beurt af kan breken tot 1,2-cis-dichlooretheen. In het rapport van januari 1997 wordt geconcludeerd dat, omdat er ten westen en ten oosten van de chemische wasserij ter hoogte van de voormalige sloot in de grond en het grondwater geen verontreinigingen zijn aangetroffen (peilbuis 102 en 103), de aanwezige verontreiniging van het grondwater naar alle waarschijnlijkheid niet zal zijn veroorzaakt door vroegere lozingen op deze sloot door anderen dan de chemische wasserij.

De chemische analyses van de afvalwatermonsters uit het riool stroomafwaarts van de chemische wasserij die zijn genomen ten tijde van het in bedrijf zijn van de chemische wasserij, wijzen volgens het rapport van januari 1997 verhoogde concentraties aan met met name PER en, in mindere mate, Tri en 1,2-cis-dichlooretheen. In eenzelfde afvalwatermonster genomen ten tijde van het buiten bedrijf zijn van de chemische wasserij en de afvalwatermonsters uit het riool stroomopwaarts van de chemische wasserij worden aanzienlijk lagere concentraties aan PER aangetroffen. Wel worden er over het algemeen hogere concentraties aan het afbraakproduct 1,2-cis-dichlooretheen en chloroform aangetroffen. De verontreiniging wordt dan ook naar alle waarschijnlijkheid veroorzaakt door de lozingen van de chemische wasserij op het riool. Mogelijk is het diepe grondwater dat door de chemische wasserij wordt gebruikt als koelwater en daarna wordt geloosd op het riool verontreinigd met VOCL.

5.2.    In de notitie "Bodem- en grondwaterverontreiniging" van 20 juli 1998 van BMD Advies Oost Brabant (hierna: de notitie van 20 juli 1998) is onderzocht of de verontreiniging met PER mede toe te wijzen is aan een andere veroorzaker dan de chemische wasserij. Geconcludeerd wordt dat op basis van het uitgevoerde onderzoek met de beschikbare gegevens geen bodemverdachte bedrijfsactiviteiten zijn aan te wijzen die een relatie kunnen hebben met de verontreiniging met PER onder de chemische wasserij. Verder staat in de notitie van 20 juli 1998 dat een noordelijke of noordoostelijke grondwaterstroming betekent dat de verontreinigingen zich van zuid of zuidwestelijke richting naar noord of noordoostelijke richting verspreiden. Dit betekent dat als er een mede-veroorzaker van de verontreiniging met PER in de omgeving aanwezig is, deze verontreiniging waarschijnlijk aan de zuid of zuidwestelijke kant van de chemische wasserij ligt. De stromingsrichting wordt echter lokaal sterk beïnvloed door de grondwateronttrekking, de zandcunetten van rioleringen en voorkeursstroombanen. Hierdoor zal lokaal de verontreiniging naar de chemische wasserij verspreiden. Ten slotte wordt in de notitie van 20 juli 1998 opgemerkt dat de PER-verontreiniging mede kan ontstaan zijn door een lekkende riolering. De chemische wasserij kan hierdoor indirect de bodem- en grondwaterverontreiniging hebben veroorzaakt. Of de riolering heeft gelekt vergt nader onderzoek. Daarnaast ontstaat PER-verontreiniging door het doordringen van PER(damp) door betonnen vloeren.

5.3.    In het rapport "Milieuhygiënisch bodemonderzoek (fase 1, 2 en 3). Pater Ullingstraat 13 te Budel-Schoot" van 19 augustus 2016 van Geofoxx (hierna: het rapport van Geofoxx) staat dat in opdracht van de provincie Noord-Brabant en de chemische wasserij een milieuhygiënisch bodemonderzoek is uitgevoerd op de [locatie]. Het onderzoek is in fases uitgevoerd. Fase 1 is in februari en maart 2016 uitgevoerd. Fase 2 is in mei 2016 verricht. Fase 3 is in juni en juli 2016 uitgevoerd. Het onderzoek heeft tot doel om de verontreiniging beter in beeld te brengen, specifiek gericht op de verontreinigingsbron en op de verspreidingsrichting in de pluim.

In het rapport van Geofoxx staat dat de bedrijfsactiviteiten van de chemische wasserij tot 1971 plaatsvonden op de zuidwestelijke hoek van het perceel. In 1972 zijn de activiteiten verplaatst naar het huidige pand. In 1969 is riolering aangelegd, vóór die tijd werd geloosd op de aan de

Pater Ullingsstraat gelegen sloot (welke in 1969 gedempt is). Er werd en wordt ten behoeve van het productieproces grondwater onttrokken op een diepte van 23 of 24 m onder het maaiveld tijdens de bedrijfstijden van de chemische wasserij. Uit eerdere onderzoeksrapporten blijkt dat het grondwater sterk verontreinigd is met met name PER en in mindere mate met afbraakproducten zoals Tri. De verontreiniging strekt zich uit tot buiten de perceelsgrenzen.

In paragraaf 4.1 van het rapport van Geofoxx staat dat er een slecht doorlatende bodemlaag aanwezig lijkt te zijn rond 20 à 30 m onder maaiveld. Door Geofoxx zijn na fase 1 en na fase 3 de peilbuishoogten ingemeten en is de stijghoogte in de filters vastgesteld. Uit de metingen blijkt (net zoals uit de meetreeksen van TNO) vooral in het freatisch grondwater geen eenduidig beeld dus geen duidelijke grondwaterstromingsrichting. Er is in het algemeen sprake van een noordelijke (en noordoostelijke) component in met name het eerste watervoerende pakket. In het freatisch grondwater lijkt de grondwaterstand het laagst ter plaatse van de gedempte sloot tegenover de onderzoekslocatie en ter hoogte van huisnummer 14 en 16. Mogelijk volgt de grondwaterstand de oude sloot en stroomt zeer lokaal het grondwater in deze richting.

In paragraaf 4.2.1 van het rapport van Geofoxx staat dat de verkregen analyseresultaten van de steekbusgrondmonsters uitwijzen dat in de bovengrond/contactzone ter plaatse van de gedempte sloot aan de noordzijde van de Pater Ullingsstraat maximaal licht verhoogde gehalten aan PER zijn aangetoond. In de ondergrond daarentegen zijn in de gedempte sloot rond grondwaterniveau vanaf ongeveer 1,5 tot 4 m onder maaiveld licht tot sterk verhoogde gehalten aan PER en vooral (licht tot) sterk verhoogde gehalten aan afbraakproduct cis (= som van 1,2-cis-dichlooretheen en 1,2-trans-dichlooretheen) aangetoond. Het betreft hier de ondergrond in boringen GX203 tot en met 205. In de overige boringen zijn maximaal licht verhoogde gehalten aangetoond. Geconcludeerd wordt dat er plaatselijk PER en vooral afbraakproduct cis is aangetoond in sterk verhoogde gehalten in de grond ter plaatse van de gedempte sloot. De gedempte sloot is dus een tweede bronlocatie voor de VOCL-verontreiniging. De omvang van deze tweede bronlocatie is horizontaal vlak in beeld gebracht, maar de omvang van de sterke grondverontreiniging is in de diepte nog niet vastgesteld.

In paragraaf 4.2.2 staat dat de verkregen analyseresultaten van de genomen grondwatermonsters voor wat betreft fase 1 uitwijzen dat:

- het proceswater sterk verontreinigd is met PER en cis. Tri is in licht verhoogde concentratie aangetoond;

- water uit de onttrekkingsbron matig verontreinigd is met PER en cis in een licht verhoogde concentratie is aangetoond;

- het (ondiepe) freatisch grondwater op 30 m ten noorden van de Pater Ullingsstraat niet verontreinigd is;

- op een diepte van ongeveer 8 à 9 m onder maaiveld in peilbuis GX1 (direct ten westen naast [locatie]) een matig verhoogde concentratie PER en een licht verhoogde waarde cis zijn aangetoond. Op de leemlaag (op ongeveer 20 m onder maaiveld) is in dezelfde peilbuis geen verontreiniging aangetoond.

- in zuidelijke, westelijke en oostelijke richting (respectievelijk peilbuizen GX2, 3 en 6) in het freatisch pakket (filters ongeveer 15 en 20 m onder maaiveld) geen verontreiniging is aangetoond.

Voor wat betreft fase 2 wijzen de verkregen analyseresultaten uit dat:

- het grondwater ter plaatse van de voormalige gedempte sloot in peilbuis GX8 en 9 (filters rond 6 en 8 m onder maaiveld) sterk verontreinigd is met PER. Onder meer cis en Tri zijn in licht tot sterk verhoogde concentraties aangetoond. Op de hoek met de Poelderstraat en de Pater Ullingsstraat (GX7) is het grondwater licht verontreinigd met PER en cis.

Voor wat betreft fase 3 wijzen de verkregen analyseresultaten uit dat:

- uit de herbemonstering van de bestaande peilbuizen het beeld van voorgaande onderzoeken wordt bevestigd. Het grondwater is nabij de huidige reinigingslocatie tot een diepte van 21,5 m onder maaiveld verontreinigd;

- in het grondwater op 30 m ten noorden van de gedempte sloot in peilbuis GX10 met vergelijkbare filterdiepte als peilbuis GX8 en 9 geen verontreiniging is aangetoond;

- in peilbuis GX11 in de gedempte sloot (naast GX8) alleen PER matig verhoogd is aangetoond;

- in peilbuis GX12 ten oosten van grond en grondwaterverontreiniging in de gedempte sloot in het filter van 8 - 10 m onder maaiveld een licht verhoogde concentratie PER en cis is aangetoond. In het filter van 13 - 15 m onder maaiveld is geen verontreiniging aangetoond;

- op 150 à 200 m ten noorden van de verontreinigingsbron op een diepte van 13 - 15 m onder maaiveld in peilbuis GX13 een licht verhoogde concentratie PER is gemeten. In het grondwater direct boven de leemlaag (op 24,5 - 26,5 m onder maaiveld) is een sterke verontreiniging met PER en cis aangetoond. Tri is in een licht verhoogde concentratie gemeten.

Geconcludeerd wordt dat uit de gegevens blijkt dat de omvang van de sterke grondwaterverontreiniging met VOCL in het freatisch vlak (en dus in horizontale richting) voldoende in beeld is. Ter plaatse van de gedempte sloot (secundaire bron) is het grondwater midden in het freatisch pakket niet meer sterk verontreinigd, maar hier is niet geboord tot op de leemlaag (op 20 à 25 m onder maaiveld). Op 150 à 200 m afstand van de locatie is het grondwater midden in het eerste watervoerende pakket (13 - 15 m onder maaiveld) maximaal licht verontreinigd, maar op de kleilaag (op 26,5 m onder maaiveld) is een sterke verontreiniging aanwezig. De omvang van de verontreiniging is in het bovenste deel van het eerste watervoerende pakket in noordelijke richting niet bepaald. Onbekend is of er ook een bron aanwezig is (geweest) aan de Poelderstraat. Direct ten noorden van de chemische wasserij zelf is vanaf grondwaterniveau tot op de leemlaag (rond 20 à 25 m onder maaiveld) een sterke verontreiniging met VOCL aanwezig. Zoals hierboven vermeld is ook op grote afstand ten noorden van de onderzoekslocatie nog een sterke verontreiniging aanwezig op deze diepte. Er zijn geen gegevens bekend onder de scheidende laag en de omvang in het onderste deel van het eerste watervoerende pakket (en dus in verticale richting) is nog niet bekend.

Volgens het rapport van Geofoxx tonen de resultaten ten slotte aan dat er evident sprake is van een volume sterk verontreinigd grondwater van meer dan 6.000 m³. In de grond is de omvang ook groter dan 25 m³. Omdat de omvang nog niet bepaald is in zowel noordelijke richting als in de diepte is het niet mogelijk om een goede omvangbepaling te doen. Het is dus ook niet mogelijk om een uitspraak te doen over de verspreidingsrisico's.

5.4.    In het rapport "Nader bodemonderzoek [locatie] te Budel-Schoot" van 2 juni 2017 van Geofoxx (hierna: het nadere rapport van Geofoxx) staat dat het onderzoek ten doel heeft om de aanwezigheid van een bronzone in grond en/of grondwater vast te stellen en om de globale omvang van deze bronzone vast te stellen. Op basis van eerder uitgevoerd onderzoek is gebleken dat in de noordelijk gelegen voormalige sloot ter plaatse van de [locatie] sprake is van sterke grond- en grondwaterverontreinigingen. Deze verontreiniging is mogelijk aan te merken als bron/bronzone. De in onderhavig onderzoek uitgevoerde werkzaamheden richten zich met name op het voormalige zuidelijke sloottracé en het voormalige riooltracé vanaf de oude wasserij naar het lozingspunt in de voormalige aan de Pater Ullingsstraat gelegen sloot ter hoogte van Pater Ullingsstraat 14.

In totaal zijn 14 boringen (nummers GX401 tot en met GX414) verricht om de omvang van de verontreinigingen in kaart te brengen. Om het grondwater te kunnen bemonsteren zijn de boringen GX401, GX407, GX409, GX411 en GX413 afgewerkt met een peilbuis.

Ter plaatse van de voormalige riolering op het terrein van de [locatie] wijzen de verkregen analyseresultaten uit dat:

- ter plaatse van de zuidelijke raai (dichtbij de chemische wasserij) duidelijk sprake is van een verontreinigingsbron met PER in de grond. Gezien de relatief hoge concentratie PER in het freatisch grondwater is dit ook het geval in het grondwater. Op basis van de aangetroffen diepte van verontreiniging in de grond (alleen aangetroffen in boring GX403 in het traject 0,3 - 0,5 m onder maaiveld) bestaat het vermoeden dat rondom de grondwaterstand vermoedelijk nog een bron in de vaste bodem aanwezig zal zijn welke niet is aangetoond in onderhavig onderzoek. De hoge concentratie met PER in het grondwater geeft hier aanleiding toe.

- in de noordelijke raai (nabij het lozingspunt op sloot) nog wel sprake is van een sterke verontreiniging in de grond met afbraakproduct cis. Gezien het relatief hoge gehalte aan cis in het grondwater is niet geheel uit te sluiten dat de gemeten concentratie bij boring GX407 wordt veroorzaakt door de grondwaterverontreiniging in het freatisch grondwater ter plaatse. Tevens is de concentratie welke hier in het freatisch grondwater wordt gemeten beduidend lager dan de zuidelijke raai. Het is aannemelijk dat ter plaatse van deze noordelijke raai alsook de middelste raai géén verontreinigingsbron aanwezig is.

Ter plaatse van het voormalige zuidelijke sloottracé wijzen de verkregen analyseresultaten uit dat dit tracé (evenals het noordelijke sloottracé) sterk verontreinigd is met VOCL in zowel de grond als het grondwater. Er lijkt duidelijk een bron aanwezig rondom boring GX411. Wat betreft de verontreinigingssituatie van het grondwater wijzen de verkregen analyseresultaten uit dat in alle peilbuizen sprake is van sterke verontreinigingen met VOCL (met name PER en cis). De aangetroffen gehalten komen globaal overeen met eerder gemeten concentraties in 2016.

In paragraaf 5.3 van het nadere rapport van Geofoxx staat dat op basis van uitgevoerd onderzoek de volgende conclusies kunnen worden getrokken en het volgende advies kan worden gegeven:

- op de [locatie] is ter plaatse van het voormalige riooltracé sprake van een bronzone in zowel grond als grondwater (raai 1, boringen GX401 tot en met GX403).

- gezien het grillige verloop van de aangetroffen verontreiniging rondom het riooltracé is niet uit te sluiten dat er alleen een bronzone aanwezig is ter plaatse van raai 1. Een omvangsbepaling is hiermee niet eenduidig vast te stellen. Geadviseerd wordt om de verontreiniging welke rondom raai 1 is aangetoond nader in kaart te brengen.

- in het voormalige zuidelijke sloottracé is eveneens evident sprake van een bronzone in zowel de grond als het grondwater (rondom boring GX411). Dit is, zoals in eerder onderzoek ook aangetoond, eveneens het geval in het noordelijk gelegen voormalige sloottracé. Het is vooralsnog niet uit te sluiten dat de verontreiniging in de vaste bodem zich enkel beperkt tot de sloottracés of dat onder de openbare weg van de Pater Ullingsstraat ook nog een verontreiniging aanwezig is. Geadviseerd wordt dit nader in beeld te brengen.

- het grondwater op locatie[locatie] is sterk verontreinigd met VOCL (met name PER en cis) en komt globaal overeen met de eerder aangetoonde concentraties, er wordt hier geen aanvullend onderzoek geadviseerd.

5.5.    Volgens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4200) is er, gelet op de in artikel 1 van de Wbb gegeven definitie, sprake van één geval van verontreiniging indien de verontreiniging van de bodem betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in technische, organisatorische én ruimtelijke zin met elkaar samenhangen. Technische samenhang is aanwezig als de verontreinigingen zijn veroorzaakt door een zelfde productieproces, installatie of mechanisme. Organisatorische samenhang doet zich voor, indien de oorzaak of de gevolgen van de verontreiniging niet gescheiden kunnen worden in verschillende organisatorische eenheden. Ruimtelijke samenhang doet zich voor, indien de verontreinigingen in aan elkaar grenzende of in elkaars nabijheid gelegen grondgebieden voorkomen.

5.6.    Het college heeft in het bestreden besluit gemotiveerd dat sinds eind jaren ‘60 op het perceel [locatie] de chemische wasserij gevestigd is waar onder meer wordt gewassen met VOCL. Daarbij is de belangrijkste component in dit geval PER. Onder verwijzing naar bovenstaande rapporten heeft het college toegelicht dat sprake is van één geval van verontreiniging veroorzaakt door de bedrijfsactiviteiten van de chemische wasserij en dat de volgende verontreinigingskernen zijn te onderscheiden:

- de chemische wasserij en het woonhuis (percelen met nummers 5760 en 5761). Hier zijn de grond en het grondwater sterk verontreinigd met VOCL door de bedrijfsactiviteiten op het terrein van de chemische wasserij zelf en lozing van bedrijfsafvalwater op het voormalige bedrijfsriool;

- ter plaatse van de voormalige sloten aan de noord- en zuidzijde van de Pater Ullingsstraat (perceel met nummer 5854) zijn grond en grondwater sterk verontreinigd, vermoedelijk als gevolg van lozing van VOCL-houdend bedrijfsafvalwater voordat in 1969 de riolering is aangelegd.

Het college heeft, mede onder verwijzing naar het rapport van januari 1997 en de notitie van 20 juli 1998, er verder op gewezen dat in de omgeving geen voormalige of bestaande bedrijfsactiviteiten zijn gevonden die een relevante bijdrage kunnen hebben geleverd aan de aangetroffen verontreinigingen met VOCL.

5.7.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college toereikend gemotiveerd dat de aangetroffen verontreinigingen met VOCL zijn terug te leiden tot de chemische wasserij op het perceel [locatie].

[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er in de omgeving andere bronnen dan de chemische wasserij aanwezig zijn of waren die de verontreinigingen met VOCL veroorzaakt kunnen hebben. Daarbij neemt de Afdeling het volgende in aanmerking.

Voor zover [appellant] heeft gewezen op lozingen van PER door particulieren, overweegt de Afdeling dat het college onweersproken heeft gesteld dat de hoeveelheid PER die een particulier gebruikt voor de voorbehandeling van vlekken niet in verhouding staat tot het gebruik van PER bij de bedrijfsprocessen van professionele chemische wasserijen. Het college heeft verder toegelicht dat in opdracht van de provincie

Noord-Brabant bij 120 voormalige wasserijen historische onderzoeken zijn uitgevoerd en ter plaatse van meer dan 40 van deze wasserijen bodemonderzoeken naar en/of saneringen van verontreinigingen met VOCL. Hierbij, en bij andere onderzochte wasserijen in de provincie, zijn volgens het college nooit significante verontreinigingen met VOCL aangetroffen als gevolg van gebruik of lozingen van PER en Tri door omwonenden. Ook uit de rest van Nederland zijn dergelijke lozingen door omwonenden niet bekend. De kans dat dergelijke lozingen door omwonenden op deze locatie wel een significante bijdrage hebben geleverd acht het college dan ook uitgesloten. De Afdeling ziet in wat [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding om hieraan te twijfelen.

Voor zover [appellant] heeft gewezen op mogelijk verontreinigde grond die is gebruikt ter aanleg van de wijk "Poelsnip" in 1989, en op een illegale storting van grond aan de achterzijde van de chemische wasserij, overweegt de Afdeling als volgt. In de notitie van 20 juli 1998 staat dat een illegale storting van grond door derden achter de chemische wasserij alsmede grondverplaatsingen bodem- en grondwaterverontreiniging kunnen veroorzaken. De kans dat in een illegale stort PER aanwezig is, is volgens deze notitie echter klein. Daarnaast is PER een zeer vluchtige stof waardoor, als deze wel aanwezig zou zijn, slechts een beperkte verontreiniging ontstaan kan zijn. Gelet hierop heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt kunnen stellen dat het niet aannemelijk is dat een illegale storting van grond de verontreiniging met VOCL heeft veroorzaakt. Wat betreft grond die is gebruikt voor de aanleg van de wijk "Poelsnip" in 1989, heeft het college toegelicht dat eind jaren tachtig is begonnen met de bouw van woningen aan de Poelsnip ten zuiden van de chemische wasserij. Er zijn geen gegevens bekend over de kwaliteit van de in 1989 aangebrachte grond ter plaatse. Wel golden er toen al regels voor de kwaliteit van toe te passen grond. Er zijn volgens het college geen redenen om aan te nemen dat de toenmalige gemeente Budel zich niet heeft gehouden aan die regels en dat de toen aangebrachte grond verontreinigd was met welke stof dan ook. In wat [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling eveneens geen aanleiding om hieraan te twijfelen.

Voor zover [appellant] erop heeft gewezen dat in het verleden werkzaamheden aan de gemeentelijke riolering hebben plaatsgevonden waardoor verontreinigd water uit de riolering kan zijn gelekt, overweegt de Afdeling als volgt. Het college heeft toegelicht dat het gemeentelijke riool is aangelegd in 1969 en bestaat uit ronde betonbuizen met een doorsnede van 1 m. De onderzijde van het riool ligt op 2,55 m onder maaiveld. Er zijn in de loop van de tijd aansluitingen op het riool gemaakt, bijvoorbeeld bij de aanleg van de wijk "Poelsnip" ten zuiden van de chemische wasserij. Dit is volgens het college echter niet mogelijk geweest zonder een tijdelijke afsluiting van het riool in de Pater Ullingsstraat. Huisaansluitingen sluiten verder aan de bovenzijde van het hoofdriool aan en vooraf is een waterdichte aansluitmogelijkheid gemaakt, zodat lekkage ook zeer onwaarschijnlijk is. Wat betreft de door [appellant] genoemde inspectieput die in 2007 zou zijn aangelegd, heeft het college erop gewezen dat alle inspectieputten die op dit moment aanwezig zijn in de directe omgeving van de chemische wasserij ook al staan ingetekend op bijlage 2B van het rapport van januari 1997. Bij de gemeente Cranendonck zijn er ook geen gegevens bekend over de aanleg van een inspectieput in 2007. Verder heeft het college toegelicht dat sinds ongeveer 2000 rioolinspecties plaatsvinden met behulp van een rijdende camera. Bij de uitgevoerde rioolinspecties in 2005 en 2015 zijn geen defecten aan de riolering gevonden. De kwaliteit van de riolering is door de gemeente Cranendonck als voldoende beoordeeld. Over de toestand van het riool vóór 2000 wordt door het college aangegeven dat er geen gegevens in de gemeentelijke archieven zijn aangetroffen die wijzen op problemen met de staat van de riolering of met de werkzaamheden aan de riolering ter plaatse. Gelet op het voorgaande en nu [appellant] zijn stelling dat wel degelijk rioolbreuken en/of rioollekkages hebben plaatsgevonden niet met enige gegevens heeft onderbouwd, is de Afdeling van oordeel dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet aannemelijk is dat de in het verleden verrichte werkzaamheden aan de gemeentelijke riolering of de staat van deze riolering invloed hebben gehad op de verspreiding van de verontreiniging.

Voor zover [appellant] heeft gewezen op de in het verleden op het perceel Parallelweg 45 gevestigde metaalontvetter, overweegt de Afdeling dat het college heeft toegelicht dat op dit perceel, dat hemelsbreed op een afstand van 825 m ten zuidwesten van de chemische wasserij ligt, in het verleden een ‘huishoudelijke metaalwarenfabriek’ was gevestigd. Bij metaalverwerkingsbedrijven kan inderdaad zijn gewerkt met PER of Tri. Uit bodemonderzoeken uitgevoerd in 1987, 1991, 1995 en 2002 blijkt dat grond en grondwater in 2002 ter plaatse van een oppervlakte van ongeveer 300 m² verontreinigd was met VOCL. Grondwater was sterk verontreinigd in een bodemvolume van ongeveer 600 m³. Gezien de omvang van deze verontreiniging, de aangetroffen gehalten en de afstand tot de chemische wasserij is het volgens het college niet mogelijk dat dit bedrijf heeft bijgedragen aan de verontreiniging op de locatie. [appellant] heeft dit niet gemotiveerd bestreden.

Voor zover [appellant] heeft gewezen op de in het verleden aan de Grootschoterweg gevestigde textielfabriek, overweegt de Afdeling dat het college heeft toegelicht dat het fabriekspand in 2008 is gesloopt en deze locatie rond 2015 opnieuw is bebouwd. In 2007 is op deze locatie het freatisch grondwater onderzocht. Daaruit bleek dat deze locatie in 2007 niet verontreinigd was met VOCL. De locatie ligt bovendien ten noordoosten van de interventiewaardencontour grondwater en buiten de stroomrichting van het grondwater. Het is volgens het college daarom niet mogelijk dat dit bedrijf heeft bijgedragen aan de verontreiniging op de locatie. In wat

[appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op dit standpunt heeft kunnen stellen.

Over de in het verleden op het perceel Pater Ullingsstraat 15 gevestigde smederij, het aan de Hamonterweg 40 gevestigde timmerbedrijf, de aan de Grootschoterweg 111 en 117 gevestigde garagebedrijven en het aan de Poelderstraat 20 gevestigde bedrijf Houben Reinigingstechniek, heeft het college toegelicht dat bij dergelijke bedrijfsactiviteiten geen VOCL wordt gebruikt. Dit is door [appellant] niet betwist.

Voor zover [appellant] heeft gewezen op de aan de Poelderstraat 14 gevestigde motoball vereniging, overweegt de Afdeling als volgt. Het college heeft gewezen op het rapport van Geofoxx. Daaruit volgt dat ter plaatse van peilbuis GX13, welke peilbuis aan de overzijde van de weg ter hoogte van het clubgebouw van de motoball vereniging ligt, het grondwater middenin het eerste watervoerende pakket (13 - 15 m onder maaiveld) maximaal licht verontreinigd is, maar dat op de kleilaag (op 26,5 m onder maaiveld) een sterke verontreiniging aanwezig is. Als de activiteiten van de motoball vereniging het grondwater zouden hebben verontreinigd, dan zou volgens het college juist het ondiepe grondwater sterk verontreinigd moeten zijn en niet slechts het diepe grondwater. In wat [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt van het college.

Voor zover [appellant] heeft gesteld dat juist het dempen van de sloten in 1969 heeft geleid tot de verontreiniging met VOCL, overweegt de Afdeling dat het college heeft toegelicht dat uit het rapport van Geofoxx en het nadere rapport van Geofoxx volgt dat er in het voormalige noordelijke en zuidelijke sloottracé in de grond tot ongeveer 1,8 m onder maaiveld (dit betreft de grond die als dempingsmateriaal in de sloten is aangebracht) geen sterk verhoogde gehalten aan VOCL zijn aangetroffen. Onder het dempingsmateriaal, in en onder de vroegere slootbodem, zijn wel sterk verhoogde gehalten aan VOCL aangetroffen. De aanvoer van verontreiniging met VOCL via de sloten kan dus alleen hebben plaatsgevonden vóór het dempen van de sloten in 1969. In wat [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om hieraan te twijfelen.

Voor zover [appellant] erop heeft gewezen dat het grondwater van alle kanten richting de chemische wasserij stroomt vanwege de grondwateronttrekking en dat het dan ook zeer aannemelijk is dat de verontreiniging van buiten het bedrijfsterrein naar de chemische wasserij toe is getrokken, overweegt de Afdeling als volgt. Het college heeft erop gewezen dat volgens de beschrijving van de bodemopbouw in onder meer het nadere rapport van Geofoxx en het rapport "Rapportage nader bodemonderzoek [locatie] te Budel-Schoot" van 18 september 2018 van Sweco (hierna: het rapport van Sweco) de grondwateronttrekking tussen een leemlaag (aanwezig rond 20 m diepte) en een kleilaag (aanwezig van 30 tot 35 m diepte) ligt. Omdat deze lagen slecht doorlatend zijn, zal via de onttrekking dus hoofdzakelijk grondwater uit de goed doorlatende zandlaag tussen ongeveer 22 en 30 m zijn onttrokken. Er zal volgens het college wel enige invloed zijn geweest op de verontreinigingssituatie rond de chemische wasserij, maar er zal weinig verontreinigd grondwater naar de onttrekking toe zijn getrokken, omdat de verontreiniging (behoudens bij peilbuis GX13) is aangetroffen boven de diepte waar de onttrekking van het grondwater plaatsvindt. Bovendien wordt er volgens het college alleen tijdens werkuren grondwater onttrokken door de chemische wasserij. Dit betekent dus dat de grondwaterstroming gedurende 40 tot 60 uur per week wordt beïnvloed door de onttrekking. Gedurende het overgrote deel van de week staat de onttrekking echter uit en stroomt het grondwater weg in de natuurlijke stromingsrichting (noord tot noordoost). Om de genoemde redenen heeft de grondwateronttrekking volgens het college weinig invloed op de verontreinigingssituatie en hoefde dus ook geen nader onderzoek te worden gedaan naar de grondwaterstromen. De Afdeling ziet in wat [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op dit standpunt heeft kunnen stellen.

Voor zover [appellant] zich in zijn nadere stuk van 20 maart 2023 voor het eerst op het standpunt heeft gesteld dat er in het nadere rapport van Geofoxx ten onrechte van wordt uitgegaan dat er in de voormalige sloot ter hoogte van Pater Ullingsstraat 14 een lozingspunt van de chemische wasserij heeft gezeten, overweegt de Afdeling dat [appellant] zich eerder in zijn brief van 12 augustus 2021 aan het college juist op het standpunt heeft gesteld dat er in het voormalige zuidelijke sloottracé ter hoogte van Pater Ullingsstraat 14 een lozingspunt van de chemische wasserij heeft gezeten en dat het water in deze sloot via een buis onder de Pater Ullingsstraat naar het noordelijke sloottracé liep. Omdat [appellant] het in zijn nadere stuk van 20 maart 2023 ingenomen standpunt niet met enige gegevens heeft onderbouwd, ziet de Afdeling geen aanleiding om vanwege de enkele stelling van [appellant] aan de conclusies uit het nadere rapport van Geofoxx te twijfelen. Overigens staat in het in opdracht van de chemische wasserij opgestelde rapport van Bosatex ook dat, vóórdat in 1969 riolering werd aangelegd, geloosd werd op de zuidelijke sloot die via een duiker onder de Pater Ullingsstraat in verbinding stond met de aan de noordzijde van de Pater Ullingsstraat gelegen sloot.

5.8.    Nu het college zich naar het oordeel van de Afdeling onder meer op basis van de aan het besluit ten grondslag gelegde onderzoeken op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aangetroffen verontreinigingen met VOCL zijn terug te leiden tot de chemische wasserij, de oorzaak of de gevolgen daarvan niet gescheiden kunnen worden in verschillende organisatorische eenheden en zijn gelegen op aan elkaar grenzende percelen, heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat technische, organisatorische en ruimtelijke samenhang bestaat, dat om die reden de aangetroffen bodem- en grondwaterverontreinigingen als één geval van verontreiniging zijn aan te merken en dat het perceel [locatie] als bronperceel van de verontreiniging is aan te merken.

Het betoog slaagt niet.

Omvang van het geval van verontreiniging

6.       [appellant] betoogt dat het college de omvang van het geval van verontreiniging ten onrechte niet volledig heeft vastgesteld, omdat uit het rapport van Sweco volgt dat niet met zekerheid kan worden gezegd dat deECLI:NL:RVS:2019:3573 grondwaterverontreiniging in peilbuis GX13 afkomstig is van de chemische wasserij. Volgens hem hadden de gronden ter plaatse van deze peilbuis dan ook niet binnen de interventiewaardecontour grondwater mogen worden opgenomen.

6.1.    In het bestreden besluit staat dat vanuit de twee verontreinigingskernen (ter plaatse van de chemische wasserij en het woonhuis en ter plaatse van de voormalige sloten aan de noord- en zuidzijde van de Pater Ullingsstraat) een verontreinigingspluim van sterk met VOCL verontreinigd grondwater is ontstaan met een lengte van ten minste 325 m. De omvang van deze verontreinigingspluim is niet volledig vastgesteld. In bijlage 2B is de geschatte omvang van de verontreinigingspluim op een kaart opgenomen en in bijlage 2C een dwarsdoorsnede van de verontreinigingspluim. In het bestreden besluit staat verder dat, om een adequaat saneringsplan te kunnen opstellen, saneringsonderzoek moet worden uitgevoerd dat ten minste een aanvullend bodemonderzoek omvat naar onder meer de lengte, breedte en diepte van de verontreinigingspluim in het grondwater.

6.2.    De Afdeling stelt voorop dat voor het vaststellen van de ernst van een bodemverontreiniging en de spoedeisendheid van de sanering het niet noodzakelijk is dat de volledige omvang van de verontreiniging vaststaat. In dat verband verwijst zij naar haar uitspraken van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3573, en 26 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2021.

De in het bestreden besluit door het college vastgestelde omvang van de bodemverontreiniging moet echter wel juist zijn, in die zin dat binnen de vastgestelde omvang wel sprake moet zijn van aan het geval van de chemische wasserij toe te rekenen verontreinigingen. In dat verband verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van 26 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1096.

Voor zover [appellant] in dit verband stelt dat de gronden ter plaatse van peilbuis GX13 niet binnen de interventiewaardecontour grondwater hadden mogen worden opgenomen, overweegt de Afdeling als volgt.

6.3.    Uit het rapport van Geofoxx volgt dat op een ruime afstand ten noorden van de locatie peilbuis GX13 aan de Poelderstraat is gesitueerd. Ter plaatse van deze peilbuis is een licht verhoogd gehalte aan PER aangetroffen op 13 - 15 m onder maaiveld. Verder is een sterk verhoogd gehalte aan PER en 1,2-dichloorethenen en een licht verhoogd gehalte aan Tri aangetroffen op 24,5 - 26,5 m onder maaiveld (dat direct boven de leemlaag is gesitueerd). Onbekend is volgens dit rapport of er ook een bron aanwezig is (geweest) aan de Poelderstraat.

6.4.    In paragraaf 8 van het rapport van Sweco staat dat tussen de bronlocatie ([locatie]) en de bestaande peilbuis GX13 van voorgaand onderzoek (die 250 m stroomafwaarts is gelegen van de bronlocatie) twee peilbuizen (met vier filters) zijn geplaatst. Met de plaatsing van deze filters is getracht om enerzijds meer inzicht in de verontreinigingssituatie stroomafwaarts van de bronlocatie te verkrijgen en anderzijds na te gaan of de verspreiding van de verontreiniging vanuit de bronlocatie mogelijk de bestaande peilbuis (GX13) kan hebben bereikt.

Er wordt geconcludeerd dat ter plaatse van de nieuw geplaatste filters van de peilbuizen 01 (14 - 15 m onder maaiveld) en 02 (20,4 - 21,4 m onder maaiveld) een sterk verhoogd gehalte aan 1,2-dichloorethenen is aangetroffen. Hieruit blijkt dat de verontreiniging vanuit de bronlocatie [locatie] mogelijk peilbuis GX13 heeft bereikt. Gezien de grote afstand (150 m) tussen enerzijds de peilbuizen 01 en 02 en anderzijds peilbuis GX13 dient echter een voorbehoud gemaakt te worden. Aanvullend onderzoek naar het grondwater van deze tussenliggende ruimte dient uitgevoerd te worden om hierin meer zekerheid te verkrijgen. Het is echter wel duidelijk dat er sprake is van een sterke verontreiniging in het grondwater met VOCL met een volume van meer dan 6.000 m³.

6.5.    Het college heeft er allereerst op gewezen dat VOCL zwaarder zijn dan water, zodat - zoals ook blijkt uit de dwarsdoorsnede van de verontreinigingspluim die als bijlage 2C bij het bestreden besluit is opgenomen - de verontreiniging zich logischerwijs naar de diepte verspreidt in de stromingsrichting van het diepere grondwater. Hoewel peilbuis GX13 op enige afstand van de locatie ligt, ligt deze peilbuis wel in de stromingsrichting van dit grondwater. Het college heeft verder toegelicht dat het het in het rapport van Sweco voorgestelde onderzoek naar de tussen de peilbuizen 01 en 02 en peilbuis GX13 gelegen ruimte niet nodig acht, omdat al uit de notitie van 20 juli 1998 volgt dat er in de omgeving van het perceel [locatie] geen andere bodemverdachte bedrijfsactiviteiten aanwezig zijn (geweest) die een relatie kunnen hebben met de in peilbuis GX13 aangetroffen grondwaterverontreiniging met VOCL. Omdat ook in de door Sweco geplaatste peilbuizen 01 en 02, welke peilbuizen direct tussen de locatie en peilbuis GX13 zijn geplaatst, sterke grondwaterverontreinigingen met VOCL zijn aangetroffen, is het college van mening dat de in peilbuis GX13 aangetroffen grondwaterverontreiniging dan ook afkomstig moet zijn van de chemische wasserij. De Afdeling ziet in wat [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op dit standpunt heeft kunnen stellen. Gelet hierop acht de Afdeling aannemelijk dat binnen de gehele interventiewaardecontour grondwater, zoals opgenomen in het bestreden besluit, sprake is van bodemverontreiniging die behoort tot het geval van de chemische wasserij. De Afdeling is van oordeel dat het college daarom de omvang van de bodemverontreiniging juist heeft vastgesteld.

Bij de vaststelling of zich een geval van ernstige verontreiniging voordoet, heeft het college de Circulaire als uitgangspunt genomen. Omdat in dit geval het bodemvolume met verontreinigd grondwater is geraamd op minimaal 300.000 m³ en dus zeer ruim boven de interventiewaarde van

100 m³ ligt, heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat overeenkomstig de Circulaire sprake is van een geval van ernstige verontreiniging.

Het betoog slaagt niet.

Noodzaak van een spoedige sanering

7.       [appellant] betoogt dat geen spoedige sanering als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van de Wbb noodzakelijk is, omdat geen sprake is van onaanvaardbare risico's van verspreiding van verontreiniging. Daartoe voert hij aan dat uit het rapport van Sweco volgt dat niet kan worden vastgesteld dat er nog steeds sprake is van verspreiding van de verontreiniging. Hij wijst in dat kader tevens op de lage waardes die bij herbemonstering zijn aangetroffen in peilbuis GX13. Volgens hem leiden deze lage waardes niet tot verspreidingsgevaar.

7.1.    Bij de beantwoording van de vraag of de bodemverontreiniging met spoed moet worden gesaneerd, heeft het college de Circulaire als uitgangspunt genomen. Het college heeft de omvang van de verontreiniging van het grondwater geraamd op een volume van minimaal 300.000 m³. Hoewel de omvang van de grondwaterverontreiniging nog niet volledig is vastgesteld, is het bodemvolume met grondwaterverontreiniging binnen de interventiewaardecontour in ieder geval groter dan het toetscriterium van 6.000 m³ uit de Circulaire. Het college gaat er daarom vanuit dat zich hier een onbeheersbare situatie in de zin van de Circulaire voordoet, zodat sprake is van onaanvaardbare risico’s van verspreiding van de verontreiniging.

7.2.    In paragraaf 8 van het rapport van Sweco staat dat, aangezien de verontreiniging met VOCL onvoldoende is ingekaderd in horizontaal opzicht en in verticaal opzicht, niet kan worden aangetoond of door de verontreiniging op jaarlijkse basis meer dan 1.000 m³ bodemvolume extra verontreinigd raakt. Het is echter wel duidelijk dat er sprake is van een sterke verontreiniging in het grondwater met VOCL met een volume van meer dan 6.000 m³.

7.3.    De door het college geraamde omvang van de verontreiniging van het grondwater van minimaal 300.000 m³ wordt door [appellant] niet betwist. Uit paragraaf 6.3.2 van bijlage 2 bij de Circulaire volgt dat, ondanks dat het bodemvolume met grondwaterverontreiniging binnen de interventiewaardecontour groter is dan 6.000 m³, niet met spoed hoeft te worden gesaneerd wanneer door in dit geval [appellant] wordt aangetoond dat er sprake is van een kleinere volumetoename dan 1.000 m³ per jaar. Omdat in het rapport van Sweco slechts staat dat onduidelijk is of de volumetoename van de jaarlijkse verspreiding meer bedraagt dan 1.000 m³, heeft [appellant] met de verwijzing naar dit rapport naar het oordeel van de Afdeling niet aangetoond dat er jaarlijks niet meer dan 1.000 m³ bodemvolume extra verontreinigd raakt.

Voor zover [appellant] heeft gewezen op de lage waardes die volgens hem bij herbemonstering in peilbuis GX13 zijn aangetroffen, overweegt de Afdeling als volgt. Uit het rapport van Geofoxx volgt - anders dan [appellant] lijkt te veronderstellen - dat ook de bij herbemonstering in fase 3 van peilbuis GX13 op een diepte van 24,5 - 26,5 m onder maaiveld aangetroffen gehalten van PER en cis groter zijn dan de daarvoor geldende interventiewaarden. Uit de Circulaire volgt verder dat bij het bepalen of sprake is van onaanvaardbare risico’s van verspreiding van verontreiniging niet van belang is hoe ver de interventiewaarden worden overschreden.

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de mate van verspreiding van de verontreiniging zodanig is dat de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leidt tot zodanige risico's dat spoedige sanering in dit geval ook noodzakelijk is.

Het betoog slaagt niet.

Verantwoordelijkheid sanering

8.       [appellant] betoogt dat hij ten onrechte is aangewezen als degene die de sanering moet uitvoeren, omdat hij niet de veroorzaker is van de verontreiniging en dus niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de verontreiniging. Volgens hem zijn juist de rioolbeheerder en de beheerder van het oppervlaktewater verantwoordelijk voor de verontreiniging. Allereerst wijst hij erop dat juist het ondeskundig dempen van de sloten, waarop door de chemische wasserij werd geloosd, heeft geleid tot een langdurige overstroming op onder meer het perceel [locatie]. Ook in de noordelijke en zuidelijke sloot bleef het water langdurig stilstaan. Het water kon niet meer op een natuurlijke wijze wegstromen, maar is in de bodem weggezakt. Dit heeft volgens hem de verontreiniging veroorzaakt. Verder voert [appellant] in dit kader nogmaals aan dat er regelmatig werkzaamheden aan de riolering hebben plaatsgevonden zonder dat de chemische wasserij daarvan op de hoogte is gesteld en de gelegenheid heeft gehad om maatregelen te treffen. Het is volgens hem zeer waarschijnlijk dat als gevolg van deze werkzaamheden lekkages hebben plaatsgevonden van door de chemische wasserij geloosd water. Volgens hem is de rioolbeheerder dan ook nalatig geweest.

8.1.    In het dictum van het bestreden besluit staat dat op basis van artikel 55b, eerste lid, van de Wbb de eigenaar van het perceel kadastraal bekend als gemeente Budel, sectie D, nummer 5760 verantwoordelijk is voor de sanering.

8.2.    Artikel 37, vijfde lid, van de Wbb luidt: "Bij de beschikking kunnen gedeputeerde staten aangeven door welke natuurlijke persoon of rechtspersoon een verplichting, bij de beschikking opgelegd met toepassing van het tweede lid, het derde lid of de eerste volzin van het vierde lid, moet worden nagekomen."

Artikel 55a luidt: "In deze paragraaf en de daarop berustende bepalingen wordt onder een bedrijfsterrein verstaan een perceel als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Kadasterwet waarop bedrijfsactiviteiten worden verricht door een onderneming in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 of de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, niet behorend tot de landbouwsector, zoals opgenomen in de Communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector van 1 februari 2000 (PbEG C 28) dan wel overeenkomstig daarvoor in de plaats tredende regelgeving."

Artikel 55b, eerste lid, luidt: "De eigenaar […] van een bedrijfsterrein waar een geval van ernstige verontreiniging is ontstaan, is verplicht de bodem te saneren indien in een beschikking als bedoeld in artikel 37, eerste lid, is vastgesteld dat spoedige sanering noodzakelijk is. Met de sanering wordt begonnen uiterlijk voor het tijdstip dat is bepaald in de beschikking. […]."

8.3.    Voor zover [appellant] betoogt dat hij niet de veroorzaker van de verontreiniging is en dus niet had mogen worden aangewezen als verantwoordelijk voor de sanering, overweegt de Afdeling dat de werking van artikel 55b van de Wbb niet beperkt is tot de eigenaar van een bedrijfsterrein die tevens veroorzaker is van de verontreiniging (vergelijk de uitspraak van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4159).

[appellant] heeft verder niet bestreden dat hij, als eigenaar van een bedrijfsterrein in de zin van de Wbb, al op grond van artikel 55b, eerste lid, van de Wbb gehouden is tot uitvoering van de sanering, zodat de aanwijzing krachtens artikel 37, vijfde lid, van de Wbb van [appellant] als degene die de sanering moet uitvoeren voor hem geen nieuwe verplichting schept. Er bestaat, gelet hierop, geen grond voor het oordeel dat het college van deze aanwijzing had moeten afzien.

Het betoog slaagt niet.

Overige beroepsgronden

9.       Verder voert [appellant] aan dat het grondwater ook verontreinigd is met nikkel, cadmium en zink. Volgens hem zal de sanering van

VOCL dan ook niet leiden tot verbetering van het grondwater voor menselijk gebruik.

9.1.    De Afdeling overweegt dat het bestreden besluit uitsluitend betrekking heeft op de verontreiniging van de bodem en het grondwater met VOCL. Andere in de bodem en/of het grondwater aanwezige verontreinigingen kunnen in deze procedure dus geen rol spelen. Overigens heeft het college toegelicht dat Sagro in 2007 heeft geconstateerd dat de in de bodem aangetroffen gehalten nikkel, cadmium en zink zo gering zijn dat zij geen risico opleveren voor de mens en/of het ecosysteem.

Het betoog slaagt niet.

10.     [appellant] betoogt ten slotte dat het rapport van Bosatex reeds een saneringsplan betreft, zodat in het bestreden besluit ten onrechte is bepaald dat nog aanvullend bodemonderzoek moet plaatsvinden.

10.1.  In het bestreden besluit staat dat om een adequaat saneringsplan te kunnen opstellen saneringsonderzoek moet worden uitgevoerd dat ten minste een aanvullend bodemonderzoek omvat naar:

- de verontreinigingssituatie van de grond onder de openbare weg tussen de voormalige sloten;

- de verontreinigingssituatie van de grond en het grondwater onder het woonhuis;

- de verontreinigingssituatie van de grond en het grondwater onder de huidige en voormalige wasserij;

- de lengte, breedte en diepte van de verontreinigingspluim in het grondwater.

10.2.  De Afdeling stelt vast dat de hiervoor bedoelde passage is opgenomen in de motivering van het bestreden besluit, maar dat dit een niet bindend deel is van dat besluit. Het bestreden besluit houdt geen beslissing in op een ingediend saneringsplan, maar behelst de verplichting om binnen drie jaar na inwerkingtreding van de beschikking een saneringsplan aan het college ter goedkeuring voor te leggen. Als [appellant] meent dat hij een saneringsplan kan indienen dat voldoet aan de Wbb zonder nog aanvullend bodemonderzoek uit te (laten) voeren, dan staat het hem vrij om zo’n saneringsplan bij het college ter goedkeuring in te dienen. Weigert het college om daarmee in te stemmen, dan kan [appellant] tegen dat besluit beroep instellen bij de Afdeling.

Overigens volgt uit de door [appellant] overgelegde e-mail van Bosatex van 21 april 2022 dat het rapport van Bosatex - anders dan [appellant] meent - geen saneringsplan betreft, maar een aanbieding waarin op hoofdlijnen is beschreven op welke wijze Bosatex de verontreiniging had willen saneren met daarbij een kostenraming voor de uitvoering van die sanering. Het college heeft het rapport van Bosatex dan ook terecht niet als saneringsplan als bedoeld in het bestreden besluit aangemerkt.

Het betoog slaagt niet.

11.     In wat [appellant] voor het overige heeft aangevoerd, ziet de Afdeling ook geen grond om te oordelen dat het bestreden besluit niet rechtmatig is.

Conclusie

12.     Het beroep is ongegrond.

13.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, voorzitter, en mr. G.O. van Veldhuizen en mr. J.F. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.G. Driessen, griffier.

w.g. Venema
voorzitter

w.g. Driessen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2023

634