Uitspraak 202104448/1/R3


Volledige tekst

202104448/1/R3.
Datum uitspraak: 10 mei 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 mei 2021 in zaak nr. 19/6420 in het geding tussen:

[wederpartij A] en [wederpartij B] (hierna samen en in enkelvoud: [wederpartij])

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 9 april 2019 heeft het college besloten tot invordering van een door [wederpartij] verbeurde dwangsom van € 20.000,00.

Bij besluit van 30 augustus 2019 heeft het college het door daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 31 mei 2021 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 augustus 2019 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[wederpartij] heeft een nader stuk ingediend.

Bij besluit van 2 maart 2023 heeft het college het bezwaar van [wederpartij] opnieuw ongegrond verklaard.

De Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 6 maart 2023, waar [wederpartij], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J.M.M. Scholtes en R. Piet, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [wederpartij] is eigenaar van de recreatiewoning op het perceel [locatie 1] te Moordrecht (hierna: de recreatiewoning).

Het college heeft bij besluit van 8 januari 2018 aan [wederpartij] een last onder dwangsom opgelegd. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat op basis van een aantal feiten en gegevens het vermoeden bestaat dat [wederpartij] de recreatiewoning voor permanente bewoning gebruikt. Dit is volgens het college in strijd met artikel 10.5.1 van de regels van het bestemmingsplan "Moordrecht Buiten" (hierna: het bestemmingsplan). Het college heeft [wederpartij] gelast binnen zes maanden na verzending van dit besluit het niet-recreatieve gebruik van de recreatiewoning te beëindigden en beëindigd te houden. Verder heeft het college in dit besluit bericht dat indien [wederpartij] het niet-recreatieve gebruik niet of niet geheel binnen de genoemde begunstigingstermijn beëindigd of beëindigd houdt, hij een eenmalige dwangsom van € 20.000,00 verschuldigd is. Tegen het dwangsombesluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend, waardoor dit besluit in rechte onaantastbaar is.

1.1.    Bij de recreatiewoning hebben nadien op 7 september 2018, 5 oktober 2018, 8 en 28 november 2018, 15 januari 2019, 7 en 28 februari 2019 en 10 april 2019 controles plaatsgevonden door toezichthouders van de Afdeling Bouw- en Woningtoezicht van de Omgevingsdienst Midden-Holland (hierna: de toezichthouders van de ODMH). De bevindingen van deze controles zijn vastgelegd in de rapporten "Controle permanente bewoning" (hierna: "de controlerapporten").

2.       Naar aanleiding van de bevindingen van de toezichthouders van de ODMH, heeft het college bij besluit van 9 april 2019 aan [wederpartij] bericht dat niet is voldaan aan de voornoemde last onder dwangsom. Het college heeft daarom besloten over te gaan tot invordering van de door [wederpartij] verbeurde dwangsom van € 20.000,00. Het hiertegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar is bij besluit van 30 augustus 2019 ongegrond verklaard.

De aangevallen uitspraak

3.       De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat de door het college aan het besluit van 30 augustus 2019 ten grondslag gelegde bewijsmiddelen op zichzelf en in samenhang bezien de conclusie niet kunnen dragen dat [wederpartij] intensiever gebruik maakte van de recreatiewoning dan alleen in de weekenden, vakanties en woensdagmiddagen en dat gelet daarop moet worden aangenomen dat hier permanent wordt gewoond. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat het besluit van 30 augustus 2019 niet deugdelijk is gemotiveerd. Gelet hierop heeft de rechtbank het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 30 augustus 2019 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Ook heeft de rechtbank het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak.

Het hoger beroep

4.       Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aan de voorliggende besluitvorming ten grondslag gelegde bewijsmiddelen op zichzelf en in samenhang bezien de conclusie niet kunnen dragen dat sprake is van permanente bewoning van de recreatiewoning. Uit controles van de toezichthouder blijkt volgens het college dat [wederpartij] op diverse momenten, namelijk op maandag 3 september 2018, vrijdag 5 oktober 2018, donderdag 8 november 2018 en donderdag 28 februari 2019, bij de recreatiewoning is aangetroffen. Verder voert het college aan dat [wederpartij] niet beschikt over een zelfstandige woonruimte en dat [wederpartij] voor het woonadres volgens de Basisregistratie Persoonsgegevens (hierna: "BRP") ingeschreven stond op het adres [locatie 2] te Zoetermeer, waar het gezin van de broer van [wederpartij] woont. Dit is volgens het college ook een aanwijzing dat de recreatiewoning als permanente woning werd gebruikt en dat heeft de rechtbank volgens het college onvoldoende onderkend. Hierbij wijst het college erop dat de toezichthouder ODMH bij verschillende controles bij de woning in Zoetermeer de auto’s van [wederpartij] niet heeft aangetroffen. Het college voert verder aan dat de rechtbank onvoldoende waarde heeft gehecht aan de omstandigheid dat het bedrijf van [wederpartij] "Schoonmaakbedrijf & Glazenwasserij ABEL" (hierna: het bedrijf) volgens de eigen website is gevestigd op het adres van de recreatiewoning en dat uit Facebookberichten van [wederpartij] volgt dat zij bepaalde festiviteiten en gelegenheden in de recreatiewoning vieren. Dit duidt er volgens het college op dat de recreatiewoning het centrum van het sociaal maatschappelijk leven van [wederpartij] is. Ten slotte heeft het college gewezen op een uitzending van het televisieprogramma "Opstandelingen", waarin wordt erkend dat permanent in de recreatiewoning wordt gewoond.

4.1.    In het bestemmingsplan is aan het perceel [locatie 1] de bestemming "Recreatie" toegekend. Hierna zijn de planregels geciteerd zoals die golden ten tijde van het besluit van 30 augustus 2019.

Artikel 10.1 van de planregels luidt:

"De voor 'Recreatie' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. verblijfsrecreatie in recreatiewoningen en kampeermiddelen;

[…]"

Artikel 10.5.1 luidt:

"Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken als bedoeld in artikel 26 wordt in elk geval gerekend het gebruik voor:

a. recreatiewoningen, kampeermiddelen, appartementen en vrijstaande bijgebouwen voor permanente bewoning;

[…]"

4.2.    Beoordeeld moet worden of het college aannemelijk heeft gemaakt dat het gebruik van de recreatiewoning door [wederpartij] voor permanente bewoning is gebruikt. Niet in geschil is dat [wederpartij] in de weekenden, tijdens vakanties en op woensdagmiddagen gebruik maakte van de recreatiewoning en dat daaraan door het college niet wordt ontleend dat sprake is van permanente bewoning.

De Afdeling zal hierna beoordelen of de verschillende bewijsmiddelen afzonderlijk en in samenhang de conclusie van het college kunnen dragen dat [wederpartij] zodanig intensief gebruik maakt van de recreatiewoning, buiten de weekenden, vakanties en op woensdagmiddagen, zodat sprake is van permanente bewoning van de recreatiewoning.

De controlerapporten

4.3.    Het college heeft in de periode van september 2018 tot en met april 2019 acht controles laten uitvoeren. Uit de controlerapporten blijkt dat [wederpartij] slechts drie keer aangetroffen is bij de recreatiewoning, namelijk op donderdag 8 november 2018, donderdag 7 februari 2019 en donderdag 28 februari 2019, waarbij 28 februari 2019 in de vakantieperiode viel. Bij twee andere controles is geconstateerd dat de vuilnisbak werd aangeboden om geleegd te worden. Op woensdag 28 november 2018 is de bedrijfsauto van [wederpartij] op de parkeerplaats aangetroffen. De Afdeling acht de in de controlerapporten geconstateerde omstandigheden op zichzelf onvoldoende om aannemelijk te achten dat [wederpartij] in die periode permanent in de recreatiewoning verbleef, te meer omdat [wederpartij] bij die controles slechts drie keer is aangetroffen bij de recreatiewoning. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling dan ook terecht overwogen dat de controlerapporten onvoldoende aanknopingspunten bieden om te kunnen concluderen dat [wederpartij] intensiever gebruik maakt van de recreatiewoning dan alleen in de weekenden, tijdens vakanties en op woensdagmiddagen en dat daar permanent wordt gewoond.

Het betoog slaagt in zoverre niet.

De website van het bedrijf

4.4.    Waar het college stelt dat de rechtbank heeft miskend dat de website van het bedrijf van [wederpartij] het adres van de recreatiewoning als contactadres vermeldt, overweegt de Afdeling het volgende. De Afdeling stelt vast dat op de website van het bedrijf van [wederpartij] het adres van de recreatiewoning als contactadres is vermeld. Bij de rechtbank is op de zitting door [wederpartij] verklaard dat de website is gemaakt toen [wederpartij] nog wel permanent in de recreatiewoning verbleef en [wederpartij] nadien de vermelding van het adres van de recreatiewoning op de website niet heeft kunnen aanpassen. Verder heeft [wederpartij] daar verklaard dat het bedrijf geen klanten op het adres ontvangt. De Afdeling is daarom met de rechtbank van oordeel dat gelet op deze verklaringen niet zonder meer kan worden geconcludeerd dat [wederpartij] vanwege de vermelding van het adres van de recreatiewoning op de website van het bedrijf, de recreatiewoning permanent bewoont.

Het betoog slaagt in zoverre niet.

De Facebookberichten

4.5.    Waar het college stelt dat uit de Facebookberichten kan worden afgeleid dat hun sociale activiteiten in de recreatiewoning plaatsvindt en daarom sprake is van permanente bewoning van de recreatiewoning, overweegt de Afdeling dat uit de Facebookberichten van 24 september 2018, 4 oktober 2018, 8 november 2018, 20 november 2018 en 2 april 2019 niet kan worden afgeleid dat deze foto’s zijn gemaakt op andere dagen dan in de weekenden, tijdens vakanties of op woensdagmiddagen. De Afdeling stelt verder vast dat de overige Facebookberichten in de weekenden, vakanties en op feestdagen zijn gedeeld. Op deze dagen is het gebruik van een recreatiewoning op recreatieve wijze niet ongebruikelijk en heeft het college zelf verklaard dat gebruik niet ten grondslag te leggen aan de stelling dat de recreatiewoning permanent wordt bewoond. De rechtbank heeft gelet op het voorgaande terecht geoordeeld dat uit de Facebookberichten niet de conclusie kan worden getrokken dat het gebruik van de recreatiewoning door [wederpartij] op permanente wijze plaatsvond.

Het betoog slaagt in zoverre niet.

Zelfstandige woonruimte en locatie auto’s

4.6.    Voor zover het college stelt dat de rechtbank onvoldoende heeft onderkend dat [wederpartij] voor het woonadres in de BRP staat ingeschreven op het adres van de broer van [wederpartij] en dit gegeven een aanwijzing vormt dat de recreatiewoning als hoofdverblijf wordt gebruikt, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de door het college genoemde aanwijzing op zichzelf onvoldoende is om te kunnen concluderen dat [wederpartij] ten tijde van belang permanent in de recreatiewoning verbleef. Daarbij betrekt de Afdeling dat op de zitting bij de Afdeling door [wederpartij] is toegelicht dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. Daarbij is erop gewezen dat [wederpartij] met zijn gezin verbleef in de woning van de broer van [wederpartij] en dat [wederpartij] sinds 2019 verblijft in een woning bij een vriendin in Moordrecht. Onder de genoemde omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de aanwijzing dat [wederpartij] ten tijde van belang ingeschreven staat op het adres van de broer van [wederpartij], op zichzelf onvoldoende is om te kunnen concluderen dat [wederpartij] de recreatiewoning als hoofdverblijf gebruikt.

Voor zover het college erop heeft gewezen dat de auto’s van [wederpartij] bij controle niet bij de woning te Zoetermeer zijn aangetroffen, is de Afdeling van oordeel dat dit gegeven ook geen bewijs vormt voor het gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning.

Het betoog slaagt in zoverre niet.

Verklaring in uitzending "De Opstandelingen"

4.7.    Voor zover het college nog heeft gewezen op de verklaring van [wederpartij] in een uitzending van het televisieprogramma "Opstandelingen", overweegt de Afdeling dat deze verklaring betrekking heeft op een periode na de datum van het besluit van 30 augustus 2019 en deze verklaring aldus de rechtmatigheid van dat besluit niet kan aantasten. De Afdeling ziet in die verklaring dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd.

Het betoog slaagt in zoverre niet.

De bewijsmiddelen in onderlinge samenhang

5.       De Afdeling komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de door het college aan het besluit van 30 augustus 2019 ten grondslag gelegde bewijsmiddelen op zichzelf en in samenhang bezien de conclusie niet kunnen dragen dat [wederpartij] en [wederpartij] intensiever gebruik maakten van de recreatiewoning dan alleen in de weekenden, vakanties en woensdagmiddagen en dat zij gelet daarop moeten worden geacht hier permanent te wonen. De hiervoor genoemde constateringen konden namelijk ook afzonderlijk van elkaar plaatsvinden.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Het besluit van 2 maart 2023

7.       Het college heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op

2 maart 2023 een nieuw besluit op het bezwaar van [wederpartij] en [wederpartij] genomen en dat bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft in dit besluit verwezen naar de eerdere motivering die aan het besluit van 9 april 2019 ten grondslag is gelegd. In aanvulling hierop heeft het college verder in het besluit van 2 maart 2023 gesteld dat uit de gasverbruiksgegevens van Benegas B.V. over het perceel van de recreatiewoning blijkt dat sinds 10 mei 2018 op het perceel vergelijkbaar gasverbruik plaatsvindt ten opzichte van de periode maart 2017 tot en met oktober 2017 in welke periode [wederpartij] volgens zichzelf permanent in de recreatiewoning verbleef. Dit verbruik komt verder volgens het college blijkens de gegevens in de periode van 10 mei 2018 tot en met 27 april 2019 uit op een gemiddelde van 1.450 m3 aardgas per jaar. Omdat dit gasverbruik gelet op gegevens van het Nibud boven het niveau ligt van het gemiddeld gasverbruik van een reguliere hoekwoning, is dit gasverbruik volgens het college voor een recreatiewoning, waar enkel recreatie plaats zou vinden en niet permanent wordt verbleven, als bovenmatig aan te merken. Het college stelt dat dit gasverbruik en de eerder genoemde feiten en omstandigheden (de bevindingen in de controlerapporten, de vermelding van het adres van de recreatiewoning op de website van het bedrijf van [wederpartij], de Facebookberichten, het ontbreken van een zelfstandige woonruimte, de geconstateerde locatie van de auto’s van [wederpartij], en de verklaring van [wederpartij] in het programma "Opstandelingen") voldoende basis bieden voor de conclusie dat de recreatiewoning door [wederpartij] permanent wordt bewoond. Het college stelt dat [wederpartij] gelet hierop niet heeft voldaan aan de last onder dwangsom en dat hij daarom terecht is overgegaan tot invordering van die dwangsom.

7.1.    Het besluit van 2 maart 2023 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Tegen dit besluit is van rechtswege een beroep ontstaan voor [wederpartij].

Het beroep van [wederpartij]

8.       [wederpartij] betoogt dat het college ten onrechte tot invordering van de aan hen opgelegde dwangsom is overgegaan. [wederpartij] vindt dat van invordering had moeten worden afgezien, omdat sprake is van bijzondere omstandigheden. [wederpartij] heeft op de zitting bij de Afdeling aangevoerd dat gedurende de lockdown in de coronaperiode in de recreatiewoning werd verbleven, maar dat dit verblijf was ingegeven vanwege de coronarichtlijn om voldoende afstand te houden van andere personen. Het verblijf heeft alleen plaatsgevonden tijdens de lockdown in de coronaperiode. [wederpartij] heeft op de zitting hierbij aangegeven dat de verklaring in het televisieprogramma "Opstandelingen" in die context moet worden gezien, omdat de bewuste uitzending van het televisieprogramma "Opstandelingen" tijdens de lockdown in de coronaperiode in 2020 is opgenomen.

Verder heeft [wederpartij] aangevoerd dat de door het college gehanteerde gasverbruikgegevens niet kunnen leiden tot de conclusie dat buiten de lockdown in de coronaperiode permanent in hun recreatiewoning is verbleven. Op basis van eigen opgevraagde gebruiksgegevens van Benegas B.V. blijkt dat in de periode waarin [wederpartij] permanent in de recreatiewoning verbleef, namelijk in de periode van 2017 tot 2018, een verbruik van 8,49 liter propaan per dag heeft plaatsgevonden. Uit de gebruiksgegevens van Benegas B.V. volgt volgens [wederpartij] dat het verbruik daarna niet hetzelfde is geweest. De recreatiewoning is daarnaast gemaakt van hout, waardoor het ook meer gas verbruikt dan een woning gemaakt van een ander materiaal. Het gasverbruik van de recreatiewoning is daarom, anders dan het college stelt, niet vergelijkbaar met het gasverbruik van een reguliere hoekwoning, volgens [wederpartij].

[wederpartij] heef tot slot op de zitting bij de Afdeling aangevoerd dat het besluit van 2 maart 2023 leidt tot een ernstige schending van zijn eigen fundamentele rechten alsmede die van zijn kind, te meer omdat hij al drie jaar geen vaste woon- of verblijfplaats heeft.

8.1.    De Afdeling overweegt dat op de zitting namens [wederpartij] expliciet is erkend dat zij gedurende de coronaperiode permanent verbleven in de recreatiewoning. Dat betekent dat [wederpartij] de opgelegde last onder dwangsom heeft overtreden en dat het college bevoegd was om tot invordering over te gaan.

De Afdeling overweegt verder dat bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht dient te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien (vergelijk overweging 4 van de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:877).

Waar [wederpartij] heeft betoogd dat sprake was van bijzondere omstandigheden om van invordering af te zien omdat hun verblijf in de recreatiewoning was ingegeven door de coronarichtlijnen, heeft het college op de zitting bij de Afdeling toegelicht dat in dit geval geen sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van invordering had moeten afzien. Het is immers niet gebleken dat [wederpartij] in de woning in Moordrecht onvoldoende afstand kon houden van zijn medebewoners, noch dat de coronarichtlijnen daartoe verplichtten. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanknopingspunten om het college hierin niet te volgen, te meer omdat op de zitting bij de Afdeling namens [wederpartij] is verklaard dat [wederpartij] in die woning beschikt over een eigen ruimte (zolderverdieping). Verder neemt de Afdeling hierbij in aanmerkingen dat [wederpartij] bij het gemeentebestuur een verzoek had kunnen indienen om tijdelijk permanente bewoning in zijn recreatiewoning toe te staan.

8.2.    Omdat uit het voorgaande volgt dat [wederpartij] permanent in de recreatiewoning verbleef en hij hierdoor de aan hen opgelegde last heeft overtreden, kan de bespreking van de beroepsgrond inzake het gasverbruik in de recreatiewoning in het midden blijven.

8.3.    Over het betoog van [wederpartij] dat van invordering moet worden afgezien wegens schending van zijn fundamentele rechten alsmede die van zijn kind, overweegt de Afdeling het volgende.

8.4.    Het bestemmingsplan bevat de beperking dat de recreatiewoning van [wederpartij] niet voor permanente bewoning mag worden gebruikt. Voor zover deze beperking van het gebruik van de recreatiewoning kan worden beschouwd als een inmenging in de fundamentele rechten van Schoemaker alsmede die van zijn kind, is de Afdeling, onder verwijzing naar haar uitspraak van 20 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2014, overweging 4.4, van oordeel dat die beperking van het toegestane gebruik zijn grondslag vindt in de Wet ruimtelijke ordening en het op grond van die wet vastgestelde bestemmingsplan "Moordrecht Buiten". Het verbod op de permanente bewoning van de recreatiewoning is daarom bij wet voorzien en kan worden aangemerkt als noodzakelijk in het belang van het economisch welzijn van het land en de rechten en vrijheden van anderen. Het college heeft zich daarnaast in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het meer waarde toekent aan het algemeen belang dat is gediend met handhaving, te weten naleving van het bestemmingsplan, zodat het recreatief gebruik behouden blijft, dan aan het belang van [wederpartij] bij het voortzetten van het met het bestemmingsplan strijdige niet-recreatieve gebruik van de recreatiewoning. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat [wederpartij] op de hoogte was of had kunnen zijn van de voorwaarden van het gebruik van de recreatiewoning. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat deze beperking van het gebruik van de recreatiewoning onevenredig is en leidt tot een schending van de fundamentele rechten van [wederpartij], alsmede die van het kind.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

9.       Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet van zijn bevoegdheid tot invordering gebruik heeft mogen maken. Het beroep van rechtswege van [wederpartij] tegen het besluit van 2 maart 2023 is ongegrond.

Proceskosten

10.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       verklaart het beroep van rechtswege van [wederpartij A] en [wederpartij B] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas van 2 maart 2023, kenmerk U23.000719, ongegrond;

III.      bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Tieleman, griffier.

w.g. Ten Veen
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Tieleman
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2023

817-1029