Uitspraak 201909165/2/A3


Volledige tekst

201909165/2/A3.
Datum uitspraak: 10 mei 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Oosterbeek,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 november 2019 in zaak nr. 19/709 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Renkum.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2692, heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het gebrek in het besluit van 20 december 2018 te herstellen door een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 23 december 2020 heeft het college opnieuw beslist op het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 13 juli 2018 en het bezwaar ongegrond verklaard.

[appellant] heeft een zienswijze ingediend.

Het college en Camping Bilderberg B.V. en [partij] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. B.C.M. van Riel, rechtsbijstandverlener te Arnhem, en Camping Bilderberg en [partij], beide vertegenwoordigd door mr. L. Zuurbier, aanwezig waren.

Overwegingen

Het hoger beroep tegen het besluit van 20 december 2018

1.       [appellant] woonde in een woning op het adres [locatie] in Oosterbeek. Hij huurde die woning sinds december 2015. De toenmalige eigenaar, [partij], heeft in 2013 een vergunning op grond van de Leegstandwet gevraagd en verleend gekregen voor de duur van vijf jaar. [appellant] heeft tegen het eind van de huurperiode een huurgeschil gekregen met de huidige eigenaar, Camping Bilderberg.

2.       [appellant] heeft het college verzocht om intrekking van de leegstandvergunning, omdat de leegstandvergunning nadelige gevolgen heeft voor de status van zijn tijdelijke huurcontract. Het college stelde zich op het standpunt dat de geldigheid van de vergunning op 1 maart 2018 van rechtswege was verstreken omdat toen de geldigheidsduur verliep. Daarom heeft het college het verzoek van [appellant] niet inhoudelijk behandeld, maar niet-ontvankelijk verklaard. Bij het besluit op bezwaar heeft het college het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard omdat hij geen belanghebbende is bij het verzoek.

3.       In de tussenuitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte overwogen dat [appellant] geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn verzoek en het college bij het besluit van 20 december 2018 ten onrechte niet inhoudelijk op het bezwaar en verzoek van [appellant] is ingegaan.

Tussenoordeel

4.       Gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak is het hoger beroep van [appellant] gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren. Het besluit van 20 december 2018 komt voor vernietiging in aanmerking.

Het besluit van 23 december 2020

5.       In het besluit van 23 december 2020 heeft het college het gebrek hersteld en is het inhoudelijk ingegaan op het verzoek van [appellant]. Het heeft daarin beoordeeld of de eigenaar in de aanvraag onjuiste gegevens heeft verstrekt over de periode waarin de woning verhuurd is geweest. Het college stelt zich op het standpunt dat noch [appellant], noch de toenmalige of de huidige eigenaar onomstotelijk heeft bewezen dat de woning in de tien jaar voorafgaand aan het tijdstip waarop de vergunning is aangevraagd al dan niet meer dan drie jaar is verhuurd. Op het aanvraagformulier, waarin staat dat dit niet is gebeurd, staat dat het volledig en naar waarheid is ingevuld. Dat de eigenaar niet als doel had om de woning te verkopen, maar het perceel waarop de woning stond te herontwikkelen, zoals [appellant] heeft gesteld, is niet gebleken. Het college heeft opgemerkt dat het beleidsruimte heeft bij het al dan niet intrekken van de vergunning en heeft gewezen op de achterliggende gedachte van artikel 15, vijftiende lid, van de Leegstandwet. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 2012/13, 33 436, nr. 23) blijkt dat dit artikellid bedoeld is om op te kunnen treden tegen huisjesmelkers die op basis van de Leegstandwet meerdere vergunningen voor tijdelijke verhuur gaan aanvragen. Het heeft niet kunnen constateren dat er in dit geval sprake is van dergelijke huisjesmelkerij.

6.       [appellant] kan zich niet vinden in het hiervoor genoemde besluit. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt het hoger beroep van [appellant] daarom worden geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.

Wetgeving

7.       Artikel 15 van de Leegstandwet luidt:

"1. Burgemeester en wethouders kunnen de eigenaar vergunning verlenen tot het aangaan van overeenkomsten van huur en verhuur van woonruimte op welke overeenkomsten de artikelen […] van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing zijn, indien het gaat om:

a. […].

b. woonruimte in een voor de verkoop bestemde woning welke

1°. nimmer bewoond is geweest, hetzij

2°. gedurende een tijdvak van ten minste twaalf maanden voorafgaand aan het tijdstip waarop die woning laatstelijk geheel is komen leeg te staan of, indien die woning in haar geheel binnen een tijdvak van twaalf maanden voorafgaand aan dat tijdstip voor bewoning gereed is gekomen, gedurende het overblijvende gedeelte van het laatstgenoemde tijdvak, onafgebroken geheel of grotendeels door de eigenaar als eigenaar bewoond is geweest, hetzij

3°. gedurende een tijdvak van tien jaren voorafgaand aan het tijdstip waarop de vergunning is aangevraagd, niet langer dan gedurende een al dan niet aaneengesloten tijdvak van drie jaren geheel of grotendeels als woonruimte verhuurd is geweest;

[…].

15. Burgemeester en wethouders kunnen een vergunning als bedoeld in het eerste lid, intrekken indien:

a. de eigenaar onjuiste gegevens heeft verstrekt bij de aanvraag, bedoeld in artikel 15, tweede lid, of bij het verzoek tot verlenging, bedoeld in het negende lid;

[…]."

Het beroep van [appellant]

8.       [appellant] voert aan dat het college ten onrechte de achterliggende gedachte van de intrekkingsbevoegdheid heeft meegenomen. Het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht staat hieraan in de weg. Het college had uitvoeriger moeten onderzoeken of het destijds terecht de vergunning heeft verleend en, dus, of er nu reden bestaat om haar in te trekken. Zeker omdat [appellant] een e-mail heeft overgelegd van [sportcoördinator / uitvoerder] bij de gemeente Renkum, waarin hij verklaart: "Als uitvoerder voor het beheer en onderhoud van o.a. sportpark de Bilderberg kom ik wekelijks meerdere keren door de slagboom bij de woning aan de [locatie] te Oosterbeek. Ik heb in de periode 2003 - 2013 geconstateerd dat de woning voor korte en langere perioden bewoond / verhuurd is geweest, het betreft hier o.a. arbeidsmigranten en mensen die hun woning aan het verbouwen waren. In mijn beleving zijn al deze verhuur momenten bij elkaar langer dan 36 maanden over de gehele periode geweest." Uit deze mail blijkt dat niet zonder nader onderzoek uit kan worden gegaan van de verklaring van de eigenaar. Op de zitting heeft [appellant] nog toegevoegd dat op het aanvraagformulier stond dat het een woonhuis betrof, terwijl het een beheerderswoning is. Dit is dus onjuist.

Beoordeling van beroep

8.1.    Het college heeft een overzicht overgelegd van personen die ingeschreven hebben gestaan op het adres van de woning over de periode januari 2003 tot en met januari 2013. Volgens deze opgave hebben alleen van 2 juni 2006 tot 15 juli 2006 personen ingeschreven hebben gestaan. Het ging om vijf personen. Er hebben dus in de relevante periode van tien jaar voor de aanvraag niet gedurende drie jaar personen ingeschreven gestaan op het adres.

8.2.    [appellant] heeft op de zitting gesteld dat in de woning arbeidsmigranten gehuisvest werden en dat die zich bij een kort verblijf niet in de brp in hoeven te schrijven. Camping Bilderberg en [partij] hebben dit niet betwist. Maar zij blijven erbij dat dat de woning niet langer dan drie jaar is verhuurd. Bovendien stond de woning te koop toen de vergunning werd aangevraagd.

8.3.    In de e-mail van [sportcoördinator / uitvoerder] geeft hij weer dat zijn beleving was dat de woning langer dan drie jaar is verhuurd. Het college kon zich redelijkerwijs op het standpunt stellen dat alleen deze persoonlijke beleving niet de conclusie rechtvaardigt dat daadwerkelijk meer dan drie jaar is verhuurd. [appellant] heeft geen andere stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt. De stelling van [appellant] dat het college zelf gehouden was uitgebreider onderzoek had moeten verrichten, volgt de Afdeling niet, mede in aanmerking nemende dat de wetgever het college beleidsruimte heeft gegeven bij de intrekkingsbevoegdheid.

8.4.    Dat de woning een beheerderswoning is, en dat dit niet op het formulier stond vermeld, leidt niet tot het oordeel dat het college de vergunning wel had moeten intrekken. Het formulier vermeldt immers niet dat hierop aangegeven zou moeten worden of de woning een bedrijfswoning is.

Eindoordeel

9.       Het beroep van [appellant] tegen het besluit van 23 december 2020 is ongegrond. Dat besluit blijft in stand.

10.     Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 november 2019 in zaak nr. 19/709,

III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 20 december 2018, kenmerk 81336, gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Renkum van 20 december 2018;

V.       verklaart het beroep tegen het besluit van 23 december 2020, kenmerk 110416, ongegrond;

VI.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Renkum tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 4.185,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Renkum tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.194,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 433,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Greben, griffier.

w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Greben
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2023

851