Uitspraak 202203618/1/A3


Volledige tekst

202203618/1/A3.
Datum uitspraak: 10 mei 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 mei 2022 in zaak nr. 20/2747 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade.

Procesverloop

Bij besluit, gepubliceerd op 22 april 2020, heeft het college [appellant] uitgeschreven uit de basisregistratie personen (hierna: brp).

Bij besluit van 16 september 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 mei 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2023, waar de gemachtigde van [appellant], mr. G. Tajjiou, advocaat te Roermond, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het college is na een melding van de eigenaar van de woning aan het [locatie] in Kerkrade, dat [appellant] niet meer op dit adres woont, een adresonderzoek gestart. [appellant] is schriftelijk op de hoogte gesteld van de start van dit onderzoek en hem is verzocht binnen vier weken zijn nieuwe adres door te geven. Er is meermaals geprobeerd contact op te nemen met de gemachtigde van [appellant]. Op 5 december 2019 vond een telefoongesprek plaats tussen de bevolkingsonderzoeker van het college, [appellant] en zijn gemachtigde. [appellant] verklaart dan niet meer in de woning te durven blijven, omdat bij een overval zijn spullen zijn gestolen. Op 6 februari 2020 legt de bevolkingscontroleur een huisbezoek af. De woning blijkt geheel leeg. Daarop volgt op 18 februari 2020 het voornemen tot uitschrijving uit de brp. Op 22 april 2020 wordt het besluit tot uitschrijving bekendgemaakt in het digitale gemeenteblad.

Gronden hoger beroep

2.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college tot ambtshalve uitschrijving mocht overgaan. Hij voert daarover aan dat de rechtbank hem ten onrechte heeft toegerekend niet te hebben gereageerd op het voornemen, omdat het college dit voornemen niet ook naar zijn gemachtigde heeft gestuurd. Verder miskent de rechtbank dat de rapportage over het huisbezoek niet aan de besluitvorming ten grondslag kan worden gelegd. Hij heeft namelijk niet de kans gehad om bij dit huisbezoek aanwezig te zijn, omdat het college hem niet schriftelijk heeft uitgenodigd. Daardoor is alleen uitgegaan van het relaas van de eigenaar van de woning en is het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. Daarnaast voert [appellant] aan dat het college niet heeft bestreden dat hij een sleutel van de woning had, dat hij daar verbleef en zijn post ontving. Daarom hoeft hij deze omstandigheden, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet te onderbouwen. Ten slotte voert [appellant] aan dat voor zover het college heeft gewezen op de bevindingen van de afvalregistratie, hieruit alleen niet kan worden afgeleid dat hij niet meer in de woning woont.

Beoordeling van het hoger beroep

Hoor en wederhoor

3.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (vergelijk de uitspraken van 3 april 2012 in zaak nr. 201106007/1/V1 en 31 juli 2007 in zaak nr. 200704639/1), vloeit uit artikel 2:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voort dat het optreden van een gemachtigde tot gevolg heeft dat het contact met de belanghebbende in beginsel via deze gemachtigde verloopt. Heeft het bestuursorgaan weet van het optreden van een gemachtigde voor de belanghebbende in een bepaalde zaak, dan zal toezending van een besluit in die zaak uitsluitend aan de belanghebbende zelf in de regel tot gevolg hebben dat geen bekendmaking 'op de voorgeschreven wijze' heeft plaatsgevonden, zodat de termijn voor het aanwenden van rechtsmiddelen daartegen niet is aangevangen.

3.1.    Omdat appellant door een gemachtigde, als bedoeld in artikel 2:1, eerste lid, van de Awb, wordt bijgestaan, brengt het zorgvuldigheidsbeginsel mee dat het college het voornemen ook aan de gemachtigde had moeten toezenden. Aangezien dit niet is gebeurd, is het bestreden besluit niet zorgvuldig voorbereid. De Afdeling ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat de gemachtigde van [appellant] de gelegenheid heeft gehad om een mening over de situatie kenbaar te maken. Zo heeft de gemachtigde op 9 september 2019 al een zienswijze ingediend. Ook op 5 december 2019 hebben [appellant] en zijn gemachtigde tijdens het telefoongesprek een zienswijze kenbaar gemaakt. Daarnaast heeft de gemachtigde in de bezwaarfase de mogelijkheid gehad een reactie te geven en heeft daar ook gebruik van gemaakt. [appellant] is in bijzijn van zijn gemachtigde over zijn bezwaar gehoord door de bezwaarschriftencommissie. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van mening dat niet aannemelijk is dat [appellant] is benadeeld door het niet toezenden van het voornemen naar de gemachtigde. Het betoog slaagt niet.

3.2.    Tijdens het hierboven genoemde telefoongesprek van 5 december 2019 is afgesproken om een gezamenlijk huisbezoek af te leggen. Het college heeft, in januari 2020, meerdere keren geprobeerd deze afspraak te maken. De gemachtigde van [appellant] heeft op de zitting verklaard dat de gemeente hem inderdaad in die periode heeft gebeld, maar dat hij niet heeft teruggebeld omdat hij dacht dat de telefoontjes over een andere procedure gingen. Door het uitblijven van een reactie heeft het college besloten het huisbezoek zonder [appellant] en zijn gemachtigde af te leggen. Onder deze omstandigheden komt het voor rekening en risico van [appellant] dat hij niet bij dit bezoek aanwezig was. Zoals hierboven is overwogen hebben [appellant] en zijn gemachtigde op verschillende andere momenten hun standpunt naar voren kunnen brengen. Hiermee is voldaan aan het beginsel van hoor en wederhoor. Het betoog slaagt niet.

Uitschrijving uit de brp

4.       Artikel 2.22 van de Wet brp luidt:

1. "Indien een ingezetene niet kan worden bereikt, van hem geen aangifte van wijziging van zijn adres of van vertrek is ontvangen als bedoeld in artikel 2.20, eerste lid, of 2.21, eerste lid, en na gedegen onderzoek geen gegevens over hem kunnen worden achterhaald betreffende het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland noch het volgende verblijf buiten Nederland, draagt het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente ambtshalve zorg voor de opneming van het gegeven van het vertrek van de ingezetene uit Nederland."

[…]

5.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 1 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2698), is het doel van de brp dat de daarin vermelde gegevens zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn en dat de gebruikers van de gegevens erop moeten kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn. Met het oog daarop moeten in de brp gegevens over de feitelijke verblijfplaats van de betrokkene worden geregistreerd. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet brp (Kamerstukken II 2012/13, 33 219, nr. 6, blz. 67-69) volgt dat het woonadres in feitelijke zin wordt opgevat. Daarnaast heeft de Afdeling in de uitspraak van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:977, geoordeeld dat bij de toepassing van de Wet brp aan de hand van een geheel van waarneembare omstandigheden moet worden beoordeeld waar iemand woont, waarbij de plaats waar de betrokkene ’s nachts slaapt een grote betekenis kan hebben.

6.       Tijdens het telefoongesprek op 5 december 2019 heeft [appellant] aangegeven niet in de woning te durven komen of te slapen, omdat bij een overval zijn spullen zijn gestolen. Hiermee erkent [appellant] zelf feitelijk niet meer in de woning te verblijven. Tijdens het huisbezoek op 6 februari 2020 bleek de woning inderdaad geheel leeg te zijn. Anders dan [appellant] aanvoert, moet hij zijn stelling dat hij wel in de woning woonde onderbouwen. Het enkele feit dat [appellant] in het bezit zou zijn van de sleutel van de woning, kan niet tot de conclusie leiden dat hij in de woning zou wonen. Het bezit van een sleutel betekent namelijk niet dat ook sprake is van feitelijk verblijf in de woning. Datzelfde geldt voor het ontvangen van post. [appellant] heeft verder geen bewijs ingebracht waaruit blijkt dat hij daadwerkelijk in de woning woonde. Overigens heeft het college er nog op gewezen dat de woning volgens de gegevens van Funda op 17 april 2020 is verkocht en dat sinds mei 2020 de nieuwe bewoners op het adres [locatie] staan ingeschreven. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat het college [appellant] terecht heeft uitgeschreven uit de brp. Het betoog slaagt niet. Gelet hierop heeft de grond over de afvalregistratie geen verdere bespreking nodig.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.

w.g. Wissels
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Leeuwen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2023

373-1050