Uitspraak 202006807/1/A3


Volledige tekst

202006807/1/A3.
Datum uitspraak: 1 december 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Den Haag,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 november 2020 in zaak nr. 19/7462 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2019 heeft het college [persoon] ingeschreven in de Basisregistratie personen (hierna: brp) op het adres [locatie] te Den Haag.

Bij besluit van 6 november 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 november 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. O. Huisman, advocaat te Den Haag, en drs. M.A. Vissers, tolk, en het college, vertegenwoordigd door R.H. de Roy van Zuydewijn en Z. Kahveci, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [persoon] heeft op 21 december 2018 bij het loket van de gemeente Den Haag aangegeven dat hij wilde worden ingeschreven op het adres [locatie] te Den Haag (hierna: het adres), omdat hij daar al vanaf 15 juni 2018 zou verblijven na in Spanje te hebben gewoond. [appellant], die de woning op dat adres huurde en bewoonde, zou voor die inschrijving geen toestemming hebben gegeven.

1.1.    Blijkens een bezoekverslag van 8 januari 2019 hebben medewerkers van de Unit Beheer en Verstrekkingen op die dag een adresonderzoek uitgevoerd op het adres. [appellant] opende de deur en riep, omdat hij alleen Spaans spreekt, [persoon]. Deze verklaarde dat hij sinds juni 2018 op het adres woonde. [appellant] maakte wat opmerkingen waarmee hij volgens de medewerkers liet blijken dat [persoon] een logé was en niet mocht worden ingeschreven. Verder zagen zij een ruimte waarin spullen van [persoon] lagen.

Besluitvorming

2.       Vervolgens heeft het college bij het besluit van 10 januari 2019 [persoon] ingeschreven in de brp op het door hem aangegeven adres. Tegen dat besluit heeft [appellant] bezwaar gemaakt, onder meer omdat zijn recht op een bijstandsuitkering zou zijn aangetast door de inschrijving van [persoon]. Volgens hem was [persoon] een logé die pas weer vanaf 4 januari 2019 bij hem verbleef. De door de medewerkers gerapporteerde bevindingen zijn onvoldoende voor de conclusie dat [persoon] op het adres woonde. Ook had moeten worden gecontroleerd of hij ten minste een half jaar het grootste deel van de tijd in de woning zou verblijven. Bovendien is [persoon] in een verklaring van 15 januari 2019 teruggekomen van zijn eerder afgelegde verklaringen. [persoon] heeft gelogen, aldus [appellant].

2.1.    De Adviescommissie bezwaarschriften heeft het college geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren en de inschrijving ongedaan te maken. Volgens de Adviescommissie waren er twijfels aanwezig op basis waarvan het college de woonsituatie nader had moeten onderzoeken. Het college heeft dit advies naast zich neergelegd en het bezwaar bij het besluit van 6 november 2019 ongegrond verklaard. Volgens het college blijkt uit de aangifte van [persoon] op 21 december 2018, het huisbezoek van 8 januari 2019 en een inschrijving van [persoon] bij de Kamer van Koophandel op het adres dat hij daar voor langere tijd verbleef. Een telefoongesprek dat het college met [persoon] op 3 september 2019 heeft gevoerd, doet niets af aan de eerder gegeven verklaringen, aldus het college. De rechtbank heeft dat besluit van 6 november 2019 rechtmatig geacht.

Het hoger beroep

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college terecht [persoon] in de brp op het adres heeft ingeschreven. De rechtbank heeft ten onrechte alleen acht geslagen op de waarneming van de feitelijke situatie tijdens het huisbezoek. Het had ook zijn standpunten en die van [persoon] moeten duiden. De aanwezigheid van kleding en andere persoonlijke zaken van [persoon] kan er immers ook op duiden dat [persoon] slechts een logé was en elders woonde. Daarnaast heeft hij tijdens het huisbezoek duidelijk gemaakt dat [persoon] niet op het adres had moeten worden ingeschreven. Ook had moeten worden vastgesteld of de verwachte verblijfsduur van [persoon] ten minste twee derde van een half jaar was. Die vraag heeft het college [persoon] niet gesteld, maar is wel onderdeel van de Handleiding Uitvoeringsprocedures. Het college kon, als het de Handleiding had gevolgd, niet de redelijke verwachting hebben dat [persoon] ten minste twee derde van een half jaar op zijn adres zou verblijven. Het college had daarom niet tot inschrijving van [persoon] in de brp op zijn adres mogen overgaan, aldus [appellant].

Het wettelijk kader

4.       Artikel 1.1, aanhef en onder o, van de Wet brp luidt: ‘In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

o. het woonadres:

1° het adres waar betrokkene woont, waaronder begrepen het adres van een woning die zich in een voertuig of vaartuig bevindt, indien het voertuig of vaartuig een vaste stand- of ligplaats heeft, of, indien betrokkene op meer dan één adres woont, het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten;

2° het adres waar, bij het ontbreken van een adres als bedoeld onder 1, betrokkene naar redelijke verwachting gedurende drie maanden ten minste twee derde van de tijd zal overnachten;’

Artikel 2.19, eerste lid, van de Wet brp luidt: ‘Aan de aangifte van verblijf en adres van degene die rechtmatig verblijf geniet, naar redelijke verwachting gedurende een half jaar ten minste twee derde van de tijd in Nederland verblijf zal houden en die zijn adres heeft in de betrokken gemeente, worden gegevens betreffende het verblijf in Nederland, het adres en het vorige verblijf buiten Nederland ontleend.’

Artikel 2.38, eerste lid, van de Wet brp luidt: ‘Degene die naar redelijke verwachting gedurende een half jaar ten minste twee derde van de tijd in Nederland verblijf zal houden, meldt zich uiterlijk op de vijfde dag na de aanvang van zijn verblijf in persoon bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn woonadres heeft om daarbij schriftelijk aangifte van verblijf en adres te doen. Indien hij geen woonadres heeft, kiest hij een briefadres en meldt hij zich binnen de gestelde termijn bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn briefadres heeft om de bedoelde aangifte te doen.’

Beoordeling van het hoger beroep

5.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 18 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:866), is het doel van de brp dat de daarin vermelde gegevens zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn en dat de gebruikers van de gegevens erop moeten kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn. Met het oog daarop moeten in de brp gegevens over de feitelijke verblijfplaats van de betrokkene worden geregistreerd. Voor zover geen adres kan worden aangewezen dat door de betrokkene wordt bewoond, moet ingevolge artikel 1.1 van de Wet brp het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende drie maanden ten minste twee derden van de tijd zal overnachten als diens woonadres worden beschouwd. Overeenkomstig wat is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:977, moet bij de toepassing van de Wet brp aan de hand van een geheel van waarneembare omstandigheden worden beoordeeld waar iemand woont, waarbij de plaats waar de betrokkene ’s nachts pleegt te slapen een grote betekenis kan hebben.

5.1.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college tot inschrijving van [persoon] op het adres mocht overgaan nu het college ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat dat het woonadres van [persoon] was. Bij het huisbezoek is slechts vastgesteld dat er kleding en andere persoonlijke spullen van [persoon] aanwezig waren. Dat sluit een logeersituatie niet uit en [appellant] heeft al bij het huisbezoek verklaard dat [persoon] een logé was. Gezien die verklaring is de aanwezigheid van persoonlijke spullen in dit geval onvoldoende om aan te nemen dat [persoon] daar woonde. [persoon] heeft bovendien wisselend verklaard over zijn woonadres. Bij het huisbezoek heeft [persoon] verklaard dat hij daar sinds juni 2018 woonde. Die verklaring heeft hij op 15 januari 2019 ingetrokken waarbij hij heeft verklaard in de afgelopen periode van ongeveer een half jaar driemaal voor vier tot vijf weken naar Madrid te zijn gereisd, waar hij bij zijn vriendin verbleef. Hij was voornemens om de woning van [appellant] binnen een week te verruilen voor een eigen woning. Bij zijn aangifte van verblijf en adres zou hij leugens hebben verteld. Op 3 september 2019 in gesprek met het college heeft hij verklaard dat de verklaring van 15 januari 2019 onder dwang zou zijn opgesteld. In dat gesprek heeft [persoon] verklaard dat hij sinds januari 2018 op het adres verbleef. Bij het college had naar aanleiding van de verklaring van [appellant] bij het huisbezoek en de wisselende verklaringen van [persoon] twijfel moeten ontstaan over het woonadres van [persoon]. Dat [persoon] zich volgens het college bij de Kamer van Koophandel op het adres zou hebben ingeschreven is onvoldoende om die twijfel weg te nemen. Het had meer moeten doen om vast te stellen wat zijn woonadres was, bijvoorbeeld door vaker een huisbezoek af te leggen. Het onderzoek van het college naar het woonadres van [persoon] is dus onzorgvuldig geweest.

Het betoog slaagt.

Conclusie

6.       Het voorgaande houdt in dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 6 november 2019 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Afdeling zal bepalen dat het besluit van 10 januari 2019 wordt herroepen en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De Afdeling overweegt daartoe dat niet in geschil is dat [persoon] inmiddels op een ander adres woont. Nader onderzoek naar de vraag of hij op [locatie] te Den Haag woonde is dan ook niet meer mogelijk.

7.       Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 november 2020 in zaak nr. 19/7462;

III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 6 november 2019, kenmerk B.3.19.0607.001;

V.       herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 10 januari 2019 tot inschrijving van [persoon] op het adres [locatie] te Den Haag;

VI.      bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde  besluit;

VII.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.992,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.068,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 439,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2021

582-857