Uitspraak 202200833/1/V6


Volledige tekst

202200833/1/V6.
Datum uitspraak: 10 mei 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Leusden,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­-Nederland van 23 december 2021 in zaak nr. 21/4231 in het geding tussen:

[appellant]

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 23 april 2021 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 13 september 2021 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 december 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. D. van Elp, advocaat te Utrecht, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. S. Oba, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant], geboren op [geboortedatum] 1994 en in bezit van de Syrische nationaliteit, heeft op 22 september 2020 verzocht om het Nederlanderschap. De staatssecretaris heeft dit verzoek afgewezen, omdat er volgens hem ernstige vermoedens bestaan dat [appellant] een gevaar vormt voor de openbare orde, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN). Niet in geschil is dat [appellant] op 26 augustus 2021 is veroordeeld voor handelen in strijd met artikel 9, zevende lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw) tot een taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van een week, met een proeftijd van twee jaar.

Gevaar voor de openbare orde en evenredigheid

2.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheden omtrent de strafzaak slechts door de strafrechter en niet door de staatssecretaris bij zijn oordeel kunnen worden betrokken. Ook heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de omstandigheden dat hij goed geïntegreerd is, een drukbezette baan heeft en goed Nederlands spreekt niet zo bijzonder zijn dat de staatssecretaris van zijn beleid had moeten afwijken. [appellant] voert ter onderbouwing van dit betoog aan dat in de Handleiding RWN (hierna: de Handleiding), in paragraaf 6 met het beleid voor artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, staat dat de bijzondere omstandigheden hoogstens kunnen leiden tot de conclusie dat de verzoeker geen gevaar vormt voor de openbare orde. Daaruit moet volgens [appellant] worden afgeleid dat de door hem aangevoerde omstandigheden van belang zijn voor de vraag of hij een gevaar vormt voor de openbare orde en de staatssecretaris die omstandigheden dus in deze procedure bij zijn beoordeling had moeten betrekken. [appellant] betoogt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, verder dat het besluit niet evenredig is, omdat een op zichzelf geschikte en noodzakelijke maatregel in zijn omstandigheden onevenredig bezwarend is. Hij voert aan dat het besluit voor hem tot gevolg heeft dat hij niet kan naturaliseren en daardoor niet kan profiteren van de voordelen van het Nederlanderschap. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] als bijzondere omstandigheid ook aangevoerd dat zijn ouders nog in Syrië wonen en zijn vader ernstig ziek is. [appellant] wil graag gezinshereniging aanvragen wanneer hij Nederlander is en stelt zonder Nederlandse nationaliteit niet naar zijn ouders te kunnen reizen. Daarbij vindt [appellant] dat hij geen gevaar vormt voor de openbare orde omdat hij alleen zonder geldig rijbewijs heeft gereden.

2.1.    In dit geval berust het besluit op beleidsruimte die is ingevuld met beleidsregels. Artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht geldt ook voor beleidsregels. Niet in geschil is dat de beleidsregel zelf niet onrechtmatig is. De bestuursrechter toetst dan of het beleid juist is toegepast en toetst het bestreden besluit vervolgens aan de norm van artikel 4:84 van de Awb. Daarbij gelden dezelfde maatstaven als bij toetsing van een besluit rechtstreeks aan de norm van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Onder ‘bijzondere omstandigheden’ in artikel 4:84 worden begrepen de omstandigheden die in de beleidsregel al als bijzonder zijn genoemd en andere bijzondere omstandigheden die niet in de beleidsregel zijn meegenomen.

2.2.    [appellant] kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat een overtreding van artikel 9, zevende lid, van de Wvw geen gevaar oplevert voor de openbare orde. Zoals toegelicht in paragraaf 5.1 van de Handleiding komt de ernst van de gedraging tot uiting in het feit dat alleen misdrijven in aanmerking worden genomen. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Uit de artikelen 176, tweede lid, en 178, eerste lid, van de Wvw volgt dat een overtreding van artikel 9, zevende lid, van de Wvw een misdrijf is. De staatssecretaris heeft zich, gelet op de veroordeling van [appellant], niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat er ernstige vermoedens bestaan dat [appellant] een gevaar vormt voor de openbare orde.

Gelet op paragraaf 6 van de Handleiding kunnen omstandigheden die hebben geleid of bijgedragen tot het misdrijf niet als bijzonder bij de beoordeling van naturalisatie worden aangemerkt, aangezien die omstandigheden, voor zover zij als verzachtende omstandigheden hebben te gelden, door de strafrechter bij zijn oordeel zijn betrokken. Dat [appellant] niet eerder een (dergelijk) strafbaar feit heeft gepleegd, is een omstandigheid die de strafrechter bij zijn oordeel betrekt. Deze omstandigheid hebben de rechtbank en de staatssecretaris dus terecht niet als bijzonder betrokken bij de beoordeling of [appellant] moet worden genaturaliseerd.

2.3.    Zoals de Afdeling in r.o. 7.4 van de uitspraak van 2 februari 2022 heeft overwogen is de ratio van het evenredigheidsbeginsel niet het tegengaan van nadelige gevolgen van besluitvorming, maar het voorkomen van onnodige nadelige gevolgen. Dat het besluit tot gevolg heeft dat [appellant] nu niet kan naturaliseren is geen onnodig nadelig gevolg. Het doel van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN is om personen die een gevaar vormen voor de openbare orde niet te naturaliseren en op zichzelf is dat niet onevenredig of onnodig. De Afdeling is verder van oordeel dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheden dat [appellant] goed geïntegreerd is, een drukbezette baan heeft en goed Nederlands spreekt niet zo bijzonder zijn dat de staatssecretaris van zijn beleid had moeten afwijken (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 27 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3238). De staatssecretaris heeft zich ter zitting verder op het standpunt gesteld dat het gemakkelijker kunnen reizen met een Nederlands paspoort geen bijzondere omstandigheid is. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk, omdat dit geen ongewoon voordeel is van naturalisatie. Verder heeft de staatssecretaris er ter zitting terecht op gewezen dat het Nederlanderschap geen vereiste is voor het indienen van een aanvraag om gezinshereniging. De staatssecretaris hoefde ook dat niet als bijzondere omstandigheid te beschouwen. Daarbij is het gevolg van dit besluit niet dat [appellant] nooit kan naturaliseren, maar dat hij moet wachten tot de rehabilitatietermijn is volgelopen. De door [appellant] aangevoerde omstandigheden maken daarom niet dat de voor hem nadelige gevolgen onevenredig zijn als bedoeld in artikel 4:84 of 3:4 van de Awb.

Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris in dit geval dan ook gebruik mogen maken van zijn bevoegdheid tot afwijzing van het verzoek om het Nederlanderschap.

2.4.    Het betoog faalt.

Conclusie

3.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.G.M. Laarhoven, griffier.

w.g. Wissels
voorzitter

w.g. Laarhoven
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2023

850