Uitspraak 202107359/1/R4


Volledige tekst

202107359/1/R4.
Datum uitspraak: 10 mei 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Oosterbeek, gemeente Renkum,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 oktober 2021 in zaak nr. 21/5 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Renkum.

Procesverloop

Bij besluit van 2 mei 2017 heeft het college aan [partij] een omgevingsvergunning verleend voor het kappen van drie Amerikaanse eiken op het perceel [locatie 1] in Oosterbeek (hierna: het perceel). Aan de omgevingsvergunning heeft het college een herplantplicht verbonden.

Bij besluit van 22 december 2020 heeft het college opnieuw op het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar beslist. Het college heeft het besluit van 2 mei 2017, onder verbetering van de motivering, in stand gelaten.

Bij uitspraak van 11 oktober 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het college veroordeeld tot vergoeding van schade vanwege het overschrijden van de redelijke termijn tot een bedrag van € 1.000,00. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2022, waar het college, vertegenwoordigd door D. Brouwer, is verschenen. [appellante], vertegenwoordigd door A.L. ten Hoeve, rechtsbijstandverlener te Stockholm, heeft via een videoverbinding deelgenomen aan de zitting.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht heropend met het oog op het inwinnen van schriftelijke inlichtingen als bedoeld in artikel 8:45 van deze wet. Het college heeft deze inlichtingen gegeven. [appellante] heeft daarop gereageerd. Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft geen van de partijen verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek heeft gesloten.

Overwegingen

1.       De relevante bepalingen uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) en uit de "Bomenverordening gemeente Renkum 2009, wijzigingen 2016" (hierna: Bomenverordening) zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Die bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Inleiding

2.       [partij] is eigenaar van het perceel. Om op dat perceel een nieuwe woning te kunnen realiseren, heeft [partij] een omgevingsvergunning aangevraagd voor het kappen van drie bomen. Het college heeft de aangevraagde omgevingsvergunning verleend, omdat het kappen van de drie bomen volgens het college noodzakelijk is voor de realisering van een bouwwerk. Aan de omgevingsvergunning is het voorschrift verbonden dat een herplant van drie bomen moet plaatsvinden.

[appellante] woont naast het perceel, aan de [locatie 2] in Oosterbeek. Zij is het niet eens met de door het college verleende omgevingsvergunning.

3.       De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep, voor zover dat ziet op de kap van de drie bomen, omdat die bomen inmiddels zijn gekapt. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het voorschrift over de herplant conform de Bomenverordening is. De rechtbank heeft daarom het beroep van [appellante] tegen het besluit van 22 december 2020 ongegrond verklaard.

Inhoudelijke beoordeling

Hoor en wederhoor

4.       [appellante] betoogt dat de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor, zoals dat is neergelegd in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, heeft geschonden. Op de zitting is gebleken dat het [appellante] daarbij vooral gaat om het feit dat de rechtbank het verweerschrift van het college bij de processtukken heeft gevoegd, terwijl de gemachtigde van [appellante], Ten Hoeve, pas na de uitspraak van de rechtbank een afschrift van dat verweerschrift heeft ontvangen.

4.1.    De Afdeling stelt vast dat het verweerschrift van het college van 3 september 2021 bij de rechtbank op 6 september 2021 is ingekomen. In de dossierstukken is na dat verweerschrift een brief van de rechtbank van 8 september 2021 gericht aan de gemachtigde van [appellante] opgenomen, waarin staat dat de rechtbank stukken aan het dossier heeft toegevoegd en hiervan een kopie stuurt. Uit het dossier blijkt niet dat rond die datum in de zaak andere stukken bij de rechtbank zijn ingediend. De Afdeling gaat er daarom vanuit dat de rechtbank vóór de zitting van 17 september 2021 met de brief van 8 september 2021 een afschrift van het verweerschrift naar de gemachtigde van [appellante] heeft verzonden. Die brief heeft de gemachtigde van [appellante] kennelijk ook ontvangen, zij het na de uitspraak van de rechtbank. Dat maakt echter niet dat de rechtbank in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor heeft gehandeld door het verweerschrift bij de processtukken te voegen. Ten Hoeve heeft namens [appellante] bij de rechtbank beroep ingesteld. Daarbij heeft hij het adres van zijn kantoor in Stockholm, Zweden, opgegeven. Naar dat adres is de brief van 8 september 2021 verzonden. Dat tussen de verzending van dat stuk en de ontvangst daarvan geruime tijd is verstreken, komt naar het oordeel van de Afdeling voor rekening en risico van [appellante]. Zij heeft immers gekozen voor een gemachtigde met een correspondentieadres in Zweden. Overigens merkt de Afdeling nog op dat [appellante] van de standpunten van het college in het verweerschrift op de hoogte had kunnen zijn als zij zou hebben deelgenomen aan de zitting van de rechtbank. Uit de zittingsaantekeningen van de rechtbank blijkt namelijk dat het college de in het verweerschrift ingenomen standpunten op de zitting van de rechtbank heeft herhaald. Dat de zitting bij de rechtbank digitaal plaatsvond, betekent, anders dan [appellante] stelt, niet dat daarom onvoldoende kennis had kunnen worden genomen van de standpunten van het college.

Het betoog slaagt niet.

Procesbelang

5.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, omdat de bomen waar de vergunning betrekking op heeft inmiddels zijn gekapt, zij geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep, voor zover haar beroep betrekking heeft op de kap van die bomen. De rechtbank heeft niet onderkend dat haar belang er onder meer in is gelegen dat, in het geval de verleende vergunning wordt vernietigd en de bomen dus zonder benodigde vergunning zijn gekapt, zij kan verzoeken om herstel van de oorspronkelijke situatie, aldus [appellante].

5.1.    Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan de kap van de drie bomen er in dit geval niet toe leiden dat [appellante] daarom geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep, voor zover het gaat om de kap van die bomen. Het beroep kan er immers toe leiden dat de verleende vergunning geen stand houdt, in welk geval de bomen, in strijd met artikel 2, eerste lid, van de Bomenverordening, zonder vergunning zijn gekapt. In dat geval kan [appellante], zoals zij terecht naar voren brengt en anders dan bij een beroep op de herplantplicht in de vergunning, het college verzoeken de oorspronkelijke situatie zoveel als mogelijk te laten herstellen. [appellante] heeft daarom ook in zoverre belang bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep.

Het betoog is terecht voorgedragen. De Afdeling zal daarom hierna de beroepsgronden over de verleende omgevingsvergunning voor de kap van de drie bomen bespreken.

Reden verlening vergunning

6.       [appellante] betoogt dat het college onvoldoende heeft onderbouwd waarom de vergunning noodzakelijk is voor de realisering van een bouwwerk op het perceel. Daarover voert zij aan dat de bomen op minder dan 10 m van de Wolfhezerweg staan, terwijl het bouwwerk waarvoor de kap van de bomen benodigd zou zijn verder achter op het perceel is voorzien. Dat betekent volgens [appellante] dat de kap van de bomen voor de realisering van een bouwwerk, in dit geval de door [partij] gewenste woning, niet noodzakelijk is, zodat het college de vergunning niet heeft mogen verlenen.

6.1.    Het college heeft op de zitting en in het nadere stuk van 24 november 2022 toegelicht dat het perceel voorheen een bosperceel was en dat het vanwege de begroeiing niet mogelijk was om daarop een bouwwerk te realiseren. Het college heeft daarbij verwezen naar foto’s van het perceel van onder meer mei 2016, bijgevoegd bij het nadere stuk, waarop te zien is dat het perceel begroeid is en dat daarop diverse bomen staan. Dat het bouwwerk niet op de plek van de bomen komt, betekent volgens het college niet dat daarom de kap van de bomen niet noodzakelijk is. Het perceel moet namelijk bouwrijp worden gemaakt en verder moet het perceel geschikt zijn voor bouwverkeer en voor de opslag van bouwmaterialen. De kap van de drie bomen is daarom volgens het college noodzakelijk voor de realisering van een bouwwerk.

Wat [appellante] heeft aangevoerd biedt onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan het standpunt van het college dat de kap van de bomen noodzakelijk is voor de realisering van een bouwwerk, daarbij in aanmerking genomen dat het college in dit kader beoordelingsruimte toekomt. De Afdeling ziet daarom in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat het college de vergunning niet heeft mogen verlenen.

Het betoog slaagt niet.

Wet natuurbescherming

7.       [appellante] betoogt dat het college bij de vergunningverlening had moeten beoordelen of de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) in de weg staat aan de uitvoering van de vergunde activiteiten. Volgens haar volgt uit de "Quickscan flora en fauna [locatie 1] te Oosterbeek" van Econsultancy van 15 april 2016 (hierna: de quickscan), waar het college in dit kader naar heeft verwezen en dat behoort bij het geldende bestemmingsplan, niet dat geen significante effecten te verwachten zijn voor beschermde soorten en gebieden. In het bijzonder stelt [appellante] dat niet zeker is of geen sprake is van aantasting van foerageergebied voor vleermuizen.

7.1.    De Afdeling stelt voorop dat uit artikel 2.18 van de Wabo volgt dat een omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstand, als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder g, van de Wabo, slechts kan worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de verordening waarin de vergunningplicht is opgenomen. Dat is in dit geval de Bomenverordening. In die verordening is de verlening van de vergunning niet afhankelijk gesteld van het antwoord op de vraag of de Wnb al dan niet in de weg staat aan de activiteit. Die vraag kan dan ook niet aan de orde zijn in het kader van de beoordeling van de omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstand. In de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:176, waar [appellante] ter onderbouwing van haar standpunt naar heeft verwezen, ging het om een omgevingsvergunning om af te wijken van een bestemmingsplan, waarvoor een ander toetsingskader geldt dan een omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstand.

Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo in samenhang met artikel 2.2aa van het Bor bestaat wel de verplichting om, als voor een activiteit naast een omgevingsvergunning voor het vellen van een houtopstand ook een vergunning of ontheffing in het kader van de Wet natuurbescherming nodig is die nog niet is aangevraagd of verleend, tegelijkertijd voor die activiteit een natuurtoestemming als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo aan te vragen.

De quickscan waar [appellante] naar heeft verwezen ligt ten grondslag aan het geldende bestemmingsplan. Dat bestemmingsplan maakt op het perceel de bouw van een woning mogelijk en heeft de voormalige bosbestemming van het perceel veranderd in een woon- en tuinbestemming. In de quickscan zijn de resultaten neergelegd van het onderzoek naar de effecten van het plan op beschermde soorten en gebieden. In de quickscan is geconcludeerd dat geen vergunning of ontheffing op grond van de Wnb benodigd is. Over vleermuizen staat in de quickscan dat in de bomen op het perceel geen vaste rust- en verblijfplaatsen voor die soort zijn aangetroffen. Weliswaar kan het perceel door vleermuizen gebruikt worden als foerageergebied, maar in de directe omgeving is voldoende foerageergebied aanwezig, zodat geen sprake is van een aantasting van belangrijk foerageergebied.

Gelet op de conclusies uit de quickscan is de Afdeling van oordeel dat geen verplichting bestond om tegelijk met de aanvraag om omgevingsvergunning voor het vellen van een houtopstand ook een natuurtoestemming aan te vragen. Dat in de quickscan ervan uit is gegaan dat bomen ter plaatse van het bouwvlak worden gekapt, terwijl de bomen waarvoor de vergunning is verleend volgens [appellante] buiten het bouwvlak staan, laat onverlet, zoals het college ook heeft toegelicht, dat uit het onderzoek volgt dat gehele perceel met de daarop aanwezige bomen is onderzocht.

Het betoog slaagt niet.

Herplantplicht

8.       [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bij het opleggen van de herplantplicht ten onrechte niet heeft aangesloten bij het "Besluit herplant", dat te gelden heeft als beleidsregel. Uit dat "Besluit herplant" volgt dat de invulling van de herplantplicht had moeten worden bepaald aan de hand van de zogenoemde boomwaarde. Dat heeft het college niet gedaan, zodat het college bij het opleggen van de herplantplicht in strijd met zijn beleid heeft gehandeld, aldus [appellante].

8.1.    Uit de tekst van het "Besluit herplant", zoals [appellante] die in haar beroepschrift heeft opgenomen, volgt dat dat besluit hoorde bij de voorgaande Bomenverordening. Het college heeft in zijn schriftelijke uiteenzetting en op de zitting toegelicht dat die Bomenverordening is ingetrokken en dat het "Besluit herplant" geen rol meer speelt onder de huidige Bomenverordening die in dit geval van toepassing is. In de Bomenverordening wordt, zoals het college ook heeft toegelicht, dat besluit niet (meer) genoemd. Het college heeft, bij de invulling van de herplantplicht, daarom niet hoeven aansluiten bij het "Besluit herplant", zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college in strijd met zijn beleid heeft gehandeld. De rechtbank is ook tot die conclusie gekomen.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie hoger beroep

9.       Het hoger beroep is gegrond, omdat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellante] geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep heeft, voor zover het gaat om de kap van de drie bomen. Dat leidt echter niet tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak, omdat de rechtbank terecht het beroep tegen het besluit van 22 december 2020 ongegrond heeft verklaard. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, moet worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

10.     Het college moet de proceskosten vergoeden.

Overschrijding redelijke termijn

11.     [appellante] heeft gevraagd om aanvullende vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.

12.     Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188) is in beginsel de redelijke termijn overschreden als in een zaak als deze, met een bezwaar, een beroep en een hoger beroep, de totale procedure meer dan vier jaar heeft geduurd. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene. Als de redelijke termijn is overschreden, heeft voor de toerekening van die termijnoverschrijding aan het bestuursorgaan, respectievelijk de rechter, als uitgangspunt te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd als deze langer dan een half jaar heeft geduurd, de fase bij de rechtbank onredelijk lang heeft geduurd als deze langer dan anderhalf jaar heeft geduurd en de fase in hoger beroep onredelijk lang heeft geduurd als deze langer dan twee jaar heeft geduurd.

13.     De Afdeling stelt vast dat de termijn is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 1 februari 2018. De procedure eindigt met deze uitspraak van de Afdeling. Sinds de start van de procedure, dat is de ontvangst van het bezwaarschrift, en deze uitspraak zijn 5 jaar en ruim 3 maanden verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn van 4 jaar met 1 jaar en ruim 3 maanden is overschreden. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt het aan [appellante] toe te kennen bedrag € 1.500,00. De rechtbank heeft in deze procedure in haar uitspraken van 29 oktober 2020 en 11 oktober 2021 het college al veroordeeld tot vergoeding van de door [appellante] in verband met overschrijding van de redelijke termijn geleden immateriële schade tot in totaal een bedrag van € 2.000,00. Het hiervoor door de Afdeling vastgestelde bedrag overschrijdt dat bedrag dus niet. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding om het college te veroordelen tot betaling van een aanvullende schadevergoeding. Het verzoek van [appellante] om aanvullende vergoeding van immateriële schade moet daarom worden afgewezen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;

III.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Renkum tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.092,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Renkum aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 270,00 vergoedt;

V.      wijst het verzoek om aanvullende vergoeding van immateriële schade af.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

w.g. Jurgens
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Roessel
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2023

462-971

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

[…]

i. het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.

[…]

Artikel 2.2

1. Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om:

[…]

g. houtopstand te vellen of te doen vellen,

[…]

geldt een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.

[…]

Besluit omgevingsrecht

Artikel 2.2aa

Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, worden tevens aangewezen:

a. het realiseren van een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 2.9, eerste en tweede lid, of 9.4, eerste, achtste of negende lid, van die wet, artikel 9, vijfde lid, van de Spoedwet wegverbreding of artikel 13, achtste lid, van de Tracéwet, voor zover dat project, onderscheidenlijk die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, of bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor dat project geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is aangevraagd of verleend;

b. het verrichten van een handeling als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.5 of 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 3.3, tweede of zevende lid, 3.8, tweede of zevende lid, 3.10, tweede of derde lid, of 3.31, eerste lid, voor zover die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, of bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor die handeling geen ontheffing als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, 3.8, eerste lid of 3.10, tweede lid in samenhang met 3.8, eerste lid, is aangevraagd of verleend.

Bomenverordening gemeente Renkum 2009, wijzigingen 2016

Artikel 2

1. Het is verboden zonder vergunning (omgevingsvergunning) van het bevoegd gezag een houtopstand te vellen of te doen vellen.

[…]

Artikel 5

[…]

2. Een omgevingsvergunning kan slechts en moet worden verleend indien:

[…]

d. de vergunning noodzakelijk is voor de realisering van een bouw- of civieltechnisch werk.

[…]

Artikel 8

1. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Een voorschrift kan zijn dat binnen een bepaalde termijn en overeenkomstig door het bevoegd gezag te geven aanwijzingen moet worden herplant. Het bevoegd gezag bepaalt tevens de omvang van de herplant.

[…]

Artikel 9

1. Bij overtreding van het verbod, zoals genoemd in artikel 2, eerste lid, kan het bevoegd gezag aan de overtreder en de zakelijk gerechtigde van de grond de verplichting opleggen te herplanten overeenkomstig de door het bevoegd gezag te geven aanwijzingen binnen een door het bevoegd gezag te stellen termijn.

[…]