Uitspraak 202200674/1/A3


Volledige tekst

202200674/1/A3.
Datum uitspraak: 10 mei 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Rotterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 december 2021 in zaak nr. 21/964 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.

Openbare zitting gehouden op 19 april 2023 om 10:00 uur.

Tegenwoordig:
Staatsraad mr. E.J. Daalder, voorzitter
griffier: mr. D. van Leeuwen

Verschenen:
[appellant], bijgestaan door mr. I. Car, advocaat te Rotterdam;
het college, vertegenwoordigd door mr. P.A.M. Badal;

Bij besluit van 3 september 2020 heeft het college [appellant] per 25 februari 2020 uitgeschreven uit de basisregistratie personen (hierna: brp). Bij besluit van 6 januari 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Het hoger beroep richt zich tegen de uitspraak van 16 december 2021 van de rechtbank Rotterdam.

De Afdeling bevestigt de aangevallen uitspraak

Gronden en beoordeling:

1.       [appellant] heeft in zijn hogerberoepschrift aangevoerd dat hij ten onrechte is uitgeschreven uit de brp, omdat niet is voldaan aan de drie criteria uit artikel 2.22, eerste lid, van de Wet brp. Het adresonderzoek was volgens [appellant] niet zorgvuldig.

2.       De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college het adresonderzoek zorgvuldig heeft uitgevoerd en is voldaan aan de drie voorwaarden uit artikel 2.22, eerste lid, van de Wet brp. [appellant] was niet te bereiken in de desbetreffende woning en hij heeft geen wijziging van adres of vertrek doorgegeven. De melding van de AVIM is gedaan na een onderzoek in de woning van [appellant]. Naar aanleiding van die melding is het adresonderzoek opgestart. Dit onderzoek heeft in overeenstemming met de Circulaire Adresonderzoek brp plaatsgevonden. Het college heeft interne en externe bronnen geraadpleegd. [appellant] is tijdens een huisbezoek niet in de woning aangetroffen. Daarnaast zijn bij dat huisbezoek geen persoonlijke spullen gevonden en blijkt uit de verklaring van de in de woning aangetroffen persoon niet dat [appellant] daar woonde. [appellant] heeft van de gelegenheid die het college hem heeft geboden aannemelijk te maken dat hij wel in de woning woont geen gebruik gemaakt. De enkele stelling dat hij daar woonde is onvoldoende.

3.       Het hoger beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Leeuwen
griffier

373-1013