Uitspraak 202202303/1/A2


Volledige tekst

202202303/1/A2.
Datum uitspraak: 10 mei 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 maart 2022 in zaak nr. 21/12 in het geding tussen:

[appellant]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 6 november 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag van [appellant] over 2019 definitief berekend en vastgesteld op € 1.367,00 en een bedrag van € 950,00 aan teveel ontvangen voorschotten teruggevorderd.

Bij besluit van 23 november 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 maart 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 27 februari 2023, waar [appellant], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant A] en [appellant B] zijn toeslagpartners als bedoeld in artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir). Bij besluit van 27 december 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] voorschotten zorgtoeslag voor 2019 toegekend ter hoogte van € 2.314,00. Het voorschot is berekend op basis van een geschat gezamenlijk toetsingsinkomen van € 13.314,00.

2.       Bij het besluit van 6 november 2020, als gehandhaafd bij het besluit van 23 november 2020, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag van [appellant] over 2019 definitief berekend en vastgesteld op € 1.367,00. Hierbij is uitgegaan van een gezamenlijk toetsingsinkomen van € 27.946,00. [appellant] moet hierdoor een bedrag van € 950,00 aan teveel ontvangen voorschotten zorgtoeslag terugbetalen.

[appellant] kan zich niet vinden in zowel de hoogte van de zorgtoeslag als de terugvordering van teveel ontvangen voorschotten.

Aangevallen uitspraak

3.       De rechtbank heeft allereerst overwogen dat de toepasselijke regelgeving voor de zorgtoeslag geen grondslag biedt om een inkomensbestanddeel buiten beschouwing te laten. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de Awir geen hardheidsclausule bevat die deze mogelijkheid biedt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen bij de bepaling van de draagkracht terecht het verzamelinkomen zoals dat door de belastinginspecteur in de aanslag inkomstenbelasting is vastgesteld, heeft gevolgd. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] geen specifieke of aanvullende omstandigheden naar voren heeft gebracht die op zichzelf of in samenhang zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden en na een belangenafweging reden zijn de terugvordering te matigen.

Hoger beroep

4.       [appellant] is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank en voert aan dat het toetsingsinkomen in 2019 beduidend hoger is dan in voorgaande jaren. Dat komt omdat [appellant] in 2019 een eenmalige pensioenuitkering heeft ontvangen over de jaren 1972 tot en met 1977. [appellant] voert aan dat er geen keuze is geweest in de uitbetaling van dit pensioen en dat een verzoek om hiervan een maandelijks terugkerende pensioenuitkering te maken, is afgewezen. Volgens [appellant] zou dit inkomen over vijf jaar verdeeld moeten worden en niet louter aan 2019 moeten worden toegerekend. In dit verband betoogt [appellant] dat het onterecht is dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen de zorgtoeslag en de huurtoeslag, waarin de regelgeving wel voorziet in een grondslag inkomensbestanddelen buiten beschouwing te laten. Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden. De pensioenuitkering wordt na 45 jaar uitbetaald. Deze uitkering is afkomstig van de overheid en het is diezelfde overheid die een deel van de zorgtoeslag afpakt terwijl deze toeslag nodig is om te kunnen overleven.

Vaststelling van het recht op toeslag

4.1.    Uit artikel 7, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 8, eerste lid, van de Awir, volgt dat voor de bepaling van de draagkracht voor een inkomensafhankelijke regeling, zoals de Wet op de zorgtoeslag, gekeken wordt naar het zogenoemde inkomensgegeven. Hiervoor wordt, gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o, van de Awir en artikel 21, aanhef en onder e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, gekeken naar het laatst bepaalde verzamelinkomen of het laatst bepaalde belastbare loon. Het inkomensgegeven wordt vastgesteld door de inspecteur voor de inkomstenbelasting. De inspecteur heeft het verzamelinkomen van [appellant] over 2019 vastgesteld op € 27.946,00. De Belastingdienst/Toeslagen heeft op basis van dit bedrag de aanspraak op zorgtoeslag berekend.

4.2.    De Awir bevat geen algemene hardheidsclausule. Daarnaast bieden de Wet op de zorgtoeslag en de Awir geen grondslag om bij de bepaling van de draagkracht voor de berekening van de zorgtoeslag inkomensbestanddelen buiten beschouwing te laten. Dat betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen het door de inspecteur vastgestelde verzamelinkomen terecht heeft gevolgd (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 20 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2334). Voor zover [appellant] betoogt dat sprake is van een onacceptabel en ongerechtvaardigd onderscheid tussen de huurtoeslag enerzijds, waar de regelgeving wel een grondslag biedt om inkomensbestanddelen buiten beschouwing te laten, en de zorgtoeslag anderzijds, kan dat niet leiden tot een ander oordeel. Voor de huurtoeslag is in artikel 2b van het Besluit op de huurtoeslag een uitzondering gemaakt op de in de Awir neergelegde algemene regeling dat bij de bepaling van de draagkracht voor een inkomensafhankelijke regeling gekeken wordt naar het verzamelinkomen zoals door de inspecteur van de Belastingdienst in de aanslag inkomstenbelasting is vastgesteld. Voor de zorgtoeslag heeft de regelgever niet gekozen voor een afwijkende regeling en geldt dus de algemene regeling van de Awir. Het voorgaande is een bewuste keuze van de regelgever geweest die voortvloeit uit het verschillende karakter van de zorg- en huurtoeslag (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:531).

Het betoog van [appellant] slaagt niet.

Terugvordering

4.3.    De staatssecretaris van Financiën heeft in het Verzamelbesluit Toeslagen van 17 april 2020 (Stcrt. 2020, 22720) beleid over de terugvordering van toeslagen vastgesteld. Hierin is opgenomen dat alleen bijzondere omstandigheden zich verzetten tegen gehele terugvordering en dat als dergelijke omstandigheden zich voordoen en gehele terugvordering onevenredig is, de Belastingdienst/Toeslagen kan afzien van de terugvordering of het bedrag van de terugvordering kan matigen.

In het Verzamelbesluit Toeslagen zijn voorbeelden van bijzondere omstandigheden opgenomen. Daarbij is uitdrukkelijk vermeld dat van bijzondere omstandigheden geen sprake is als de terugvordering, zoals in het geval van [appellant] door de afkoop van het pensioen, het gevolg is van een afwijking van het daadwerkelijk over het berekeningsjaar vastgestelde toetsingsinkomen voor de toeslagen en het geschatte inkomen op basis waarvan het voorschot is berekend. Uitgangspunt is dat dit op zichzelf niet tot een matiging van de terugvordering leidt. Afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval kan er bij de aanwezigheid van aanvullende omstandigheden die - op zichzelf of in samenhang - wel zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden, na een belangenafweging toch reden zijn de terugvordering te matigen (zie de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1628). De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er in het geval van [appellant] geen aanvullende omstandigheden zijn die reden geven de terugvordering te matigen.

Voorts is in het Verzamelbesluit Toeslagen vermeld dat de financiële situatie of financiële problemen van belanghebbenden die terugbetaling van toeslagen verhinderen, in het algemeen niet leiden tot een matiging van de terugvordering. Voor deze situatie bestaat de mogelijkheid van een betalingsregeling. De Belastingdienst/Toeslagen heeft op de zitting aangegeven dat de betalingscapaciteit van [appellant] naar schatting voldoende is om in 24 maandelijkse termijnen het bedrag van € 950,00 aan teveel ontvangen voorschotten terug te betalen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft op de zitting aangegeven deze termijnen vanaf heden te willen laten ingaan, in plaats van zes weken na de terugvordering. Dit om te voorkomen dat [appellant] in één keer een groot bedrag moet terugbetalen. Op deze manier kan rekening worden gehouden met de financiële situatie van [appellant].

Het betoog van [appellant] slaagt niet.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

6.       De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.

w.g. Steendijk
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Bindels
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2023

85-921