Uitspraak 202202063/1/R4


Volledige tekst

202202063/1/R4.
Datum uitspraak: 3 mei 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Utrecht,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 11 februari 2022 in zaak nr. 20/3168 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

Bij brief van 21 oktober 2019 heeft het college aan [appellant] medegedeeld dat zijn verzoek van 23 september 2019 om een omgevingsvergunning voor het reconstrueren van een keldermuur tussen de panden [locatie A] en [locatie B] in Utrecht, buiten behandeling is gesteld.

Bij besluit van 27 juli 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 11 februari 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.M. Breukers, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Snippe, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       [appellant] is eigenaar van het pand [locatie A] in Utrecht. Met de brief van 21 oktober 2019 heeft het college [appellant] geïnformeerd dat aannemelijk is dat het bouwplan betreffende het reconstrueren van de keldermuur niet kan worden verwezenlijkt omdat de eigenaar van [locatie B] daarvoor geen toestemming heeft verleend. Dat betekent volgens het college dat [appellant] geen belanghebbende is en dat het verzoek van [appellant] geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is.

2.       De rechtbank heeft overwogen dat ten tijde van de beoordeling door het college aannemelijk was dat het bouwplan niet kon worden verwezenlijkt. Omdat het gaat om een mandelige keldermuur, is voor het bouwplan namelijk toestemming nodig van de eigenaar van [locatie B]. Die toestemming heeft de eigenaar van [locatie B] niet gegeven. Dat [appellant] een civiele procedure kan starten om vervangende toestemming te verkrijgen, betekent volgens de rechtbank niet dat daarmee vast staat dat die vervangende toestemming ook zal worden verkregen. Omdat dus aannemelijk was dat het bouwplan (nog) niet kon worden verwezenlijkt, heeft het college terecht vastgesteld dat [appellant] geen belanghebbende is bij zijn verzoek en dat geen sprake is van een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb, aldus de rechtbank.

3.       [appellant] is het niet eens met deze overwegingen van de rechtbank. De in dit hoger beroep opgeworpen vraag of [appellant] belanghebbende is bij een verzoek om een omgevingsvergunning voor het reconstrueren van de mandelige keldermuur, ook als de eigenaar van [locatie B] daarvoor geen toestemming heeft verleend, heeft de Afdeling bevestigend beantwoord in de uitspraak van 29 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1253. Daaruit volgt dat het betoog van [appellant] slaagt.

4.       Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is [appellant] belanghebbende bij het verzoek om een omgevingsvergunning voor het reconstrueren van de mandelige keldermuur en is dat verzoek een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is gegrond. Wat [appellant] verder heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking meer. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 27 juli 2020 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Dit betekent dat het college met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van [appellant] moet beslissen.

6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden. In dat verband overweegt de Afdeling het volgende. Deze zaak en de zaak waarin de uitspraak van 29 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1253, is gedaan, zijn samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. In beide zaken heeft dezelfde gemachtigde zowel in beroep als in hoger beroep gelijkluidende stukken ingediend. Ook zijn de zaken zowel in beroep als in hoger beroep gelijktijdig ter zitting behandeld. Deze zaken worden daarom voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep en in hoger beroep als één zaak beschouwd. Dit leidt tot een totaal toe te kennen vergoeding van € 3.348,00 voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Die vergoeding is reeds volledig toegekend in de uitspraak van 29 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1253. Daarin zijn ook de reis- en verletkosten voor dezelfde zitting bij de rechtbank en bij de Afdeling reeds toegekend.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden­-Nederland van 11 februari 2022 in zaak nr. 20/3168;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 27 juli 2020, kenmerk 7281759;

V.       gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 452,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Es, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Es
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2023

826