Uitspraak 202202064/1/R4


Volledige tekst

202202064/1/R4.
Datum uitspraak: 29 maart 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Utrecht,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­-Nederland van 11 februari 2022 in zaak nr. 20/466 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

Bij brief van 22 augustus 2019 heeft het college aan [appellant] medegedeeld dat zijn verzoek om een omgevingsvergunning voor het reconstrueren van een keldermuur tussen de panden [locatie 1] en [locatie 2] in Utrecht, buiten behandeling is gesteld.

Bij besluit van 16 december 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 11 februari 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.M. Breukers, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Snippe, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is eigenaar van het pand [locatie 1] in Utrecht. Op 6 augustus 2019 heeft hij door middel van een aanvraagformulier een verzoek ingediend om een omgevingsvergunning voor het reconstrueren van de mandelige keldermuur tussen de panden [locatie 1] en [locatie 2] in Utrecht. Met de brief van 22 augustus 2019 heeft het college [appellant] geïnformeerd dat aannemelijk is dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt omdat [appellant] geen toestemming heeft van de eigenaar van het pand [locatie 2] om werkzaamheden aan de mandelige keldermuur uit te voeren. Dat betekent volgens het college dat [appellant] geen belanghebbende is en dat het verzoek van [appellant] geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is.

Uitspraak van de rechtbank

2.       De rechtbank heeft overwogen dat ten tijde van de beoordeling door het college aannemelijk was dat het bouwplan van [appellant] niet kon worden verwezenlijkt. Het gaat namelijk om een mandelige keldermuur, die dus in gedeeld eigendom is van [appellant] en de eigenaar van [locatie 2]. Dat betekent volgens de rechtbank dat [appellant] toestemming nodig heeft van de eigenaar van [locatie 2] om de gewenste werkzaamheden aan de keldermuur te kunnen uitvoeren. Volgens de rechtbank heeft de eigenaar van [locatie 2] met een e-mail van 16 juli 2019 toestemming geweigerd voor het uitvoeren van de door [appellant] gewenste werkzaamheden aan de keldermuur. Dat [appellant] een civiele procedure kan starten om vervangende toestemming te verkrijgen, betekent volgens de rechtbank niet dat daarmee vast staat dat die vervangende toestemming ook zal worden verkregen. Omdat dus aannemelijk was dat het bouwplan (nog) niet kon worden verwezenlijkt, heeft het college terecht vastgesteld dat [appellant] geen belanghebbende is bij zijn verzoek en dat geen sprake is van een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb, aldus de rechtbank.

De door [appellant] aangevoerde uitspraken van de Afdeling leiden volgens de rechtbank niet tot een andere conclusie. Volgens de rechtbank is de zaak die ten grondslag ligt aan de uitspraak van de Afdeling van 26 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1095, niet vergelijkbaar met de zaak van [appellant]. Volgens de rechtbank heeft de Afdeling in die uitspraak namelijk meerdere aspecten betrokken bij het oordeel dat in die zaak niet kon worden geconcludeerd dat het bouwplan niet kon worden verwezenlijk, waaronder de omstandigheid dat bij een mandelige muur gedeelde beschikkingsmacht geldt. Dat betekent echter niet dat bij een mandelige muur met gedeelde beschikkingsmacht altijd zonder toestemming van de mede-eigenaar moet worden aangenomen dat het bouwplan kan worden verwezenlijkt, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de e-mail van 16 juli 2019 kan worden afgeleid dat de eigenaar van [locatie 2] geen toestemming heeft gegeven voor het uitvoeren van werkzaamheden aan de mandelige keldermuur. Volgens [appellant] volgt uit de e-mail van 16 juli 2019 juist dat de eigenaar van [locatie 2] ook wenst dat de mandelige keldermuur wordt hersteld. Daarnaast betoogt [appellant] dat hij ook zonder toestemming van de eigenaar van [locatie 2] belanghebbende is bij zijn aanvraag om een omgevingsvergunning voor het reconstrueren van de keldermuur. [appellant] stelt namelijk wel beschikkingsmacht over de keldermuur te hebben, zij het gedeeld met de eigenaar van [locatie 2]. Als mede-eigenaar heeft hij immers de mogelijkheid van een gang naar de civiele rechter voor het verkrijgen van vervangende toestemming als de eigenaar van [locatie 2] zonder redelijke grond toestemming weigert, aldus [appellant]. Volgens [appellant] gaat het in de uitspraak van de Afdeling van 26 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1095, om een vergelijkbare situatie. De rechtbank heeft volgens [appellant] ten aanzien van deze uitspraak miskend dat niet bepalend is of het bouwplan ten allen tijde kan worden verwezenlijkt, maar of aannemelijk is of het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt.

3.1.    Een aanvrager om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk wordt in beginsel verondersteld belanghebbende te zijn bij een beslissing op de door hem ingediende aanvraag. Dit is anders indien aannemelijk is gemaakt dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2002).

3.2.    Over de e-mail van de eigenaar van [locatie 2] van 16 juli 2019 stelt [appellant] op zich terecht dat daaruit kan worden afgeleid dat de eigenaar van [locatie 2] in algemene zin ook het herstel van de mandelige keldermuur wenst. Bepalend is echter, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat uit die e-mail ook volgt dat de eigenaar van [locatie 2] geen toestemming heeft verleend voor de door [appellant] gewenste werkzaamheden aan de keldermuur.

Het betoog slaagt in zoverre niet.

3.3.    De rechtbank heeft echter ten onrechte overwogen dat het ontbreken van toestemming van de eigenaar van [locatie 2] betekent dat het aannemelijk is gemaakt dat het bouwplan van [appellant] niet kan worden verwezenlijkt. In het geval van een mandelige keldermuur geldt immers gedeelde beschikkingsmacht. Bij mandelige eigendom kan daarom niet worden aangenomen dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt vanwege de enkele omstandigheid dat toestemming van de mede-eigenaar ontbreekt. Daarbij is van belang dat in geval van mandelige eigendom ten aanzien van een weigering van een mede-eigenaar om toestemming voor een bouwplan te verlenen, een gang naar de civiele rechter openstaat. Binnen die rechtsgang kan worden beoordeeld of die mede-eigenaar zijn toestemming zonder redelijke grond heeft geweigerd. De Afdeling verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 26 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1095, en naar analogie naar de uitspraken van 6 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1869, en 7 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4263.

Het betoog slaagt in zoverre.

4.       Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is [appellant] dus belanghebbende bij het verzoek om een omgevingsvergunning voor het reconstrueren van de mandelige keldermuur en is dat verzoek een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is gegrond. Wat [appellant] verder heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking meer. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 16 december 2019 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Dit betekent dat het college met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van [appellant] moet beslissen.

6.       Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden­-Nederland van 11 februari 2022 in zaak nr. 20/466;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 16 december 2019, kenmerk 6768225;

V.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 4.504,19 waarvan € 3.348,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 452,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Es, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Es
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2023

826