Uitspraak 202200237/1/R4


Volledige tekst

202200237/1/R4.
Datum uitspraak: 26 april 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

MDE Machinebouw B.V. (hierna: MDE), gevestigd te Echteld, gemeente Neder-Betuwe,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 december 2021 in zaak nr. 20/6738 in het geding tussen:

MDE

en

het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe.

Procesverloop

Bij besluit van 24 december 2018 heeft het college geweigerd aan MDE een omgevingsvergunning te verlenen voor een tijdelijk bouwwerk op het perceel Wijenburgsestraat 6 te Echteld (hierna: het perceel).

Bij besluit van 10 november 2020 heeft het college het bezwaar van MDE opnieuw ongegrond verklaard onder aanpassing van de motivering.

Bij uitspraak van 8 december 2021 heeft de rechtbank het door MDE daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft MDE hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 7 december 2022, waar MDE, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. J.M. Smits, rechtsbijstandverlener te Nieuwegein, en het college, vertegenwoordigd door mr. V.M.L.G. Vaessen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       MDE heeft op het perceel een tijdelijk bouwwerk gebouwd dat wordt gebruikt voor de opslag van haar bedrijf dat zich bezighoudt met landbouwmechanisatie. Ter legalisatie van het bouwwerk heeft MDE een tijdelijke omgevingsvergunning aangevraagd. In de aanvraag wordt een periode van twee jaar genoemd voor de tijd dat het bouwwerk op het perceel staat. Later heeft MDE deze periode aangepast naar vijf jaar, waarna het college de aanvraag heeft opgevat als een aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning voor een periode van vijf jaar. Bij besluit van 24 december 2018 heeft het college geweigerd de omgevingsvergunning aan MDE te verlenen. Bij besluit van 27 juni 2019 heeft het college het door MDE daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 september 2020 heeft de rechtbank het door MDE daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 juni 2019 vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Het college heeft op 10 november 2020 een nieuw besluit genomen. Deze procedure gaat over dat laatste besluit.

Het college heeft geweigerd om op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), de gevraagde omgevingsvergunning aan MDE te verlenen. Ter plaatse van het perceel geldt het bestemmingsplan "Buitengebied Dodewaard en Echteld" (hierna: het bestemmingsplan). Het bouwwerk overschrijdt de op grond van het bestemmingsplan maximaal toegestane bebouwingsoppervlakte, goothoogte en afstand tot de perceelsgrens. Het college heeft geweigerd om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 11, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) van het bestemmingsplan af te wijken, omdat het bouwwerk volgens hem in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

MDE is het om verschillende redenen niet eens met de weigering. MDE wijst in het bijzonder erop dat het bouwwerk er maar tijdelijk zal staan, omdat MDE bezig is met een verplaatsing van het bedrijf naar een andere locatie. Het bouwwerk had volgens MDE dus niet beoordeeld moeten worden alsof het er permanent zal staan.

Toetsingskader

2.       Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.

De belangenafweging van het college

3.       MDE betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college tot de conclusie mocht komen dat de aangevraagde tijdelijke uitbreiding van de bebouwing ruimtelijk niet gewenst is. Volgens MDE is de belangenafweging van het college in het besluit van 10 november 2020 te summier. Daarbij voert MDE aan dat het bouwwerk niet heel dicht op de weg staat en dat het landschappelijke beeld niet wordt aangetast, omdat er tussen het bouwwerk en de weg nog een sloot ligt en er een hoge, afschermende heg staat. Hierbij wijst MDE ter vergelijking op een boerderij die verderop richting het dorp staat en die volgens haar wel praktisch tegen de weg aan is gebouwd.

MDE betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij zijn belangenafweging ten onrechte geen waarde heeft toegekend aan het tijdelijke karakter van de omgevingsvergunning. Daarbij geeft MDE aan dat zij bezig is met het verwerven van een nieuw bouwperceel op het Tree Valley Business Centre aan de Dodewaardsestraat te Opheusden, waar zij haar bedrijf naartoe wil verplaatsen.

Tot slot betoogt MDE dat het college onvoldoende betekenis heeft toegekend aan het regionaal beleid zoals verwoord op pagina 27 van het "Regionaal Programma Werklocaties 2019-2024" (hierna: het RPW). Volgens MDE blijkt uit het RPW dat bestaande, lokaalgebonden, niet-agrarische bedrijven in het buitengebied niet op slot moeten worden gezet.

3.1.    Artikel 8.2.2 van het bestemmingsplan luidt:

"Bij de bouw van de in lid 8.2.1 sub a bedoelde bedrijfsgebouwen, dienen de volgende bepalingen in acht genomen te worden:

a. per bestemmingsvlak mag het bebouwd oppervlak niet meer bedragen dan 110% van het bestaande bebouwd oppervlak;
b. de afstand tot de perceelsgrens mag niet minder bedragen dan 5 m."

3.2.    Het bouwwerk staat op een afstand van minder dan 5 m tot de perceelsgrens en is voor een deel gebouwd ter plaatse van de gebiedsaanduiding "vrijwaringszone - weg". De perceelsgrens loopt tot aan de weg. Verder is het bestaand bebouwd oppervlak 1680 m2. 110% daarvan bedraagt 1848 m2. Daarmee is een maximale uitbreiding van 168 m2 mogelijk op grond van artikel 8.2.2 van het bestemmingsplan. Het bouwwerk heeft een oppervlakte van 330 m2.

Het college wil niet van het bestemmingsplan afwijken omdat geen sprake is van een ondergeschikte, maar van een flinke overschrijding van het maximaal bebouwd oppervlak en omdat het bouwwerk praktisch gezien tegen de weg aan staat, wat ruimtelijk- en stedenbouwkundig gezien een aanzienlijke inbreuk is op het karakter van het gebied. Ook leidt het volgens het college tot verdere verstening in het buitengebied. Verder hecht het college aan het behoud van de vrijwaringszone - weg, de groene zone zonder bebouwing over de afstand van 5 m tot aan de weg. Het is verder zeer terughoudend met het verlenen van medewerking aan het vergroten van bedrijfsoppervlakten in het buitengebied, omdat het de voorkeur geeft aan uitbreiding op bedrijventerreinen.

3.3.    De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college tot de conclusie mocht komen dat de aangevraagde tijdelijke uitbreiding van de bebouwing ruimtelijk niet gewenst is, zodat het de omgevingsvergunning mocht weigeren. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college niet aan een afwijking van het bestemmingsplan hoefde mee te werken omdat de ter plaatse toegestane bebouwingsmogelijkheden flink worden overschreden door de loods van 330 m². Daarbij betrekt de Afdeling dat het college verstening in het buitengebied juist tegen wil gaan. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat het bouwen tot aan de weg een aanzienlijke inbreuk is op het karakter van het gebied en dat andere gebouwen op percelen in de buurt ook op ruime afstand van de weg staan. Dat er tussen het bouwwerk en de weg nog een sloot ligt en een heg staat, maakt niet dat het college niet mag vasthouden aan die groene zone. Op de zitting is toegelicht dat de zijde van de boerderij die tegen de weg aanligt staat op een perceel met de bestemming Wonen zonder gebiedsaanduiding vrijwaringszone - weg aan die kant. Dit zijn daarom geen vergelijkbare gevallen.

Over het tijdelijke karakter van de omgevingsvergunning overweegt de Afdeling dat ook bij een periode van vijf jaar betekenis toekomt aan de vrijwaringszone en de overschrijding van de bebouwingsmogelijkheden. Daarbij is van belang dat, ondanks het tijdelijke karakter het gaat om een flinke overschrijding van de maximaal toegestane bebouwingsmogelijkheden met verstening in het buitengebied en een inbreuk op het karakter van het gebied tot gevolg.

Tot slot overweegt de Afdeling over het RPW het volgende. Op pagina 27 staat weliswaar dat bestaande lokaalgebonden, niet-agrarische bedrijven in het buitengebied niet op slot moeten worden gezet, maar daaruit kan, nog los van de vraag of MDE een lokaalgebonden bedrijf is, niet worden afgeleid dat het college de gevraagde omgevingsvergunning moest verlenen. Zoals het college op de zitting heeft toegelicht volgt uit het RPW immers niet dat elke gevraagde uitbreiding moet worden toegestaan, maar dat een punt van overweging is of de exploitatie van een bedrijf zonder uitbreiding nog kan worden voortgezet. Het is niet gebleken dat dit in het onderhavige geval aan de orde is.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning niet mocht weigeren.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Loo
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2023

418-991