Uitspraak 202105813/1/R4


Volledige tekst

202105813/1/R4.
Datum uitspraak: 26 april 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] en anderen, allen wonend te Utrecht,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 29 juli 2021 in zaak nr. 21/369 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 15 mei 2020 heeft het college aan SOM II VOF (hierna: SOM) een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van het voormalig kloostergebouw aan de Deken Roesstraat 13 in Utrecht tot een wooncomplex met 15 appartementen.

Bij besluit van 17 december 2020 heeft het college het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de omgevingsvergunning in stand gelaten met aanvulling van de motivering daarvan.

Bij uitspraak van 29 juli 2021 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 december 2020 vernietigd en het college opgedragen binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 8 november 2022 heeft het college opnieuw besloten op het door [appellant] en anderen gemaakte bezwaar en de omgevingsvergunning in stand gelaten waarbij het de motivering over de wijze waarop de vijf benodigde parkeerplaatsen worden aangelegd, heeft gewijzigd en daarover drie aanvullende voorschriften aan de omgevingsvergunning heeft verbonden.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 12 december 2022 heeft het college het besluit van 8 november 2022 ingetrokken en opnieuw besloten op het door [appellant] en anderen gemaakte bezwaar. Het college heeft de omgevingsvergunning opnieuw in stand gelaten waarbij het de motivering over de wijze waarop de vijf benodigde parkeerplaatsen worden aangelegd, heeft gewijzigd en daarover drie aanvullende voorschriften aan de omgevingsvergunning heeft verbonden.

[appellant] en anderen en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2023, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant], [gemachtigden], het college, vertegenwoordigd door J. Hillenaar, en SOM, vertegenwoordigd door mr. M.O. Klaassen, advocaat te Amsterdam, [gemachtigden], zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het college heeft de omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bouwwerk, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, als bedoeld in dat artikellid, aanhef en onder c.

Het bouwplan is in strijd met de bouwregels van het bestemmingsplan "Wilhelminapark, Buiten-Wittevrouwen", (a) omdat het bestaande kloostergebouw deels buiten het bouwvlak staat en deze strijdigheid wordt vergroot doordat het dak wordt verhoogd en er balustrades op worden gebouwd, (b) omdat de trappen en het bordes naar de woningen hoger zijn dan de daarvoor maximaal toegestane bouwhoogte en (c) omdat de bestaande aanbouw hoger dan toegestaan is en deze strijdigheid wordt vergroot door het plaatsen van balustrades.

Het college heeft de omgevingsvergunning hiervoor verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1° en onder 2°, van de Wabo, in samenhang met de artikelen 30 en 35 van de planregels en artikel 4, aanhef en onder 1 en 3, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht.

1.1.    [appellant] en anderen wonen in de omgeving van het kloostergebouw en zijn het om verschillende redenen niet eens met de verleende omgevingsvergunning. Zij vrezen onder meer voor parkeeroverlast en wensen dat de oorspronkelijke veranda aan de achterzijde van het kloostergebouw behouden blijft.

1.2.    In haar uitspraak heeft de rechtbank het besluit van 17 december 2020 vernietigd, omdat volgens haar onvoldoende gewaarborgd is dat de vereiste vijf extra parkeerplaatsen structureel en duurzaam aanwezig zijn in de omgeving.

1.3.    De besluiten van 8 november 2022 en 12 december 2022 zijn gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van die wet, mede onderwerp van dit geding. [appellant] en anderen hebben tegen deze besluiten geen afzonderlijke gronden aangevoerd.

2.       [appellant] en anderen komen in hoger beroep op tegen het oordeel van de rechtbank over de redelijke eisen van welstand. Dit speelt ook bij de besluiten van 8 november 2022 en 12 december 2022. De afbraak van de veranda aan de achterzijde van het klooster en de vervanging daarvan door een moderne aanbouw is volgens [appellant] en anderen een welstandsexces, namelijk in ernstige mate in strijd met redelijke eisen van welstand. Daarbij wijzen zij op de welstandsnota van de gemeente Utrecht waarin staat dat onder meer sprake kan zijn van ernstige ontsiering van een bouwwerk als bij de aanpassing daarvan architectonische bijzonderheden worden vernietigd. Volgens hen is dat het geval bij de afbraak van de veranda.

Volgens [appellant] en anderen heeft de rechtbank miskend dat het advies van het Bureau van de commissie Welstand en Monumenten (hierna: de welstandscommissie) van 8 mei 2020 zulke gebreken vertoont dat het college dit advies niet had mogen overnemen. Ter onderbouwing hiervan betogen zij dat het advies innerlijk tegenstrijdig is omdat daarin aan de ene kant wordt benadrukt dat het gewenst is om de oorspronkelijke veranda in te passen in het bouwplan vanwege de hoge cultuurhistorische waarde van het complex, terwijl aan de andere kant wordt overwogen dat het gebouw geen bescherming heeft als monument en niet ligt binnen een beschermd stadgezicht en dat de achterzijde van het gebouw welstandsvrij is. Volgens [appellant] en anderen is de achterzijde niet welstandsvrij omdat het gebouw geen woning is en omdat de achterzijde naar openbaar gebied is gekeerd. Zij lichten toe dat de achterzijde gekeerd is naar een binnenterrein met een gemeenschappelijke tuin en twee schoolpleinen, waarvan één openbaar gebied is. Volgens hen hebben zo veel bewoners, ouders, kinderen en leerkrachten zicht op de achterzijde van het kloostergebouw dat niet kan worden volgehouden dat het niet naar openbaar gebied is gekeerd. Tot slot voeren zij aan dat het college van plan is om het kloostergebouw aan te wijzen als gemeentelijk monument.

2.1.    Bij de beoordeling of een bouwplan al dan niet in strijd met redelijke eisen van welstand is, moet enkel worden gekeken naar het uiterlijk van het bouwwerk in de aangevraagde situatie en niet naar het verschil tussen de bestaande en de aangevraagde situatie. Anders dan waar [appellant] en anderen in hun betoog van uitgaan, gaat het in deze concrete situatie dus niet om de omstandigheid dat de veranda verdwijnt maar alleen om het uiterlijk van de aangevraagde moderne aanbouw.

2.2.    Anders dan [appellant] en anderen betogen, is het advies van de welstandscommissie niet innerlijk tegenstrijdig. In het advies staat alleen dat het gebouw geen bescherming als monument heeft, niet binnen een beschermd stadsgezicht ligt en dat de achterzijde welstandsvrij is. De opmerking dat het vanuit de hoge cultuurhistorische waarde van het complex gezien, gewenst is om de veranda in te passen in het plan, is niet afkomstig uit het advies van de welstandscommissie maar uit het advies van de stedenbouwkundige afdeling over de vraag of de afwijkingen van het bestemmingsplan in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening. Ook dat advies is niet innerlijk tegenstrijdig. Na deze opmerking staat daarin dat een ingrijpende wijziging van de achtergevel mogelijk is op basis van het bestemmingsplan, dat zo'n wijziging niet kan worden uitgesloten bij deze aanvraag en dat de aanvrager geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om de huidige serre in te passen in het bouwplan. Kort samengevat komt dit erop neer dat de stedenbouwkundige afdeling het weliswaar gewenst acht dat de veranda behouden blijft, maar dat zij zich realiseert dat zij dat niet kan afdwingen. Hoewel het kloostergebouw volgens haar een hoge cultuurhistorische waarde heeft, is het niet aangewezen als monument zodat het niet die bescherming toekomt.

In deel B "Welstandscriteria en richtlijnen" van de welstandsnota staat dat in Utrecht de achterzijden van woningen (indien niet gekeerd naar het openbaar gebied) welstandsvrij zijn. De Afdeling volgt [appellant] en anderen niet in hun betoog dat het bij de achterzijde van het kloostergebouw niet gaat om de achterzijde van woningen. Het gebouw heeft een woonbestemming en het bouwplan voorziet in de verbouwing daarvan tot een wooncomplex met 15 appartementen.

Het klopt dat die uitzondering voor achterzijden weer niet geldt bij monumenten, maar het gebouw is niet aangewezen als monument. Dat het college volgens [appellant] en anderen van plan is om het gebouw aan te wijzen als gemeentelijk monument, is niet van belang zolang dat niet daadwerkelijk is gebeurd.

De achterzijde van het kloostergebouw is gekeerd naar de door [appellant] en anderen bedoelde gemeenschappelijke tuin en die is geen openbaar gebied. De schoolpleinen liggen naast en schuin naast deze tuin, waardoor de achterzijde van het kloostergebouw niet naar deze schoolpleinen gekeerd is. De omstandigheid dat de achterzijde van het kloostergebouw zichtbaar is vanaf de schoolpleinen, maakt niet dat die achterzijde naar openbaar gebied gekeerd is. Gelet hierop staat in het advies van de welstandscommissie terecht dat de achterzijde van het kloostergebouw welstandsvrij is.

2.3.    In artikel 12 van de Woningwet staat, kort samengevat, dat het uiterlijk van een bestaand bouwwerk niet in ernstige mate in strijd mag zijn met redelijke eisen van welstand. Dit gaat over het zogenoemde welstandsexces. De gemeenteraad mag gebieden of categorieën bouwwerken aanwijzen waarvoor geen welstandseisen van toepassing zijn.

2.4.    In Utrecht zijn de achterzijden van woningen als ze niet naar het openbaar gebied zijn gekeerd welstandsvrij verklaard. Zoals hiervoor onder 2.2 is overwogen, is de achterzijde van het kloostergebouw daarom welstandsvrij. Daarom kan daar gelet op artikel 12 van de Woningwet geen sprake zijn van een welstandsexces. Dit betekent dat de verbouwing van de achterzijde van het kloostergebouw niet kon worden getoetst aan redelijke eisen van welstand en dat dus ook niet kon worden beoordeeld of die zijde in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand. De welstandscommissie heeft in haar advies terecht volstaan met de vermelding dat de achterzijde van het kloostergebouw welstandsvrij is.

2.5.    Aangezien [appellant] en anderen verder niets hebben aangevoerd over de zijden van het gebouw waar wel redelijke eisen van welstand van toepassing zijn, is de conclusie dat het college zich op basis van het advies van de welstandscommissie op het standpunt mocht stellen dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. De rechtbank is terecht tot dat oordeel gekomen.

Het betoog faalt.

3.       [appellant] en anderen voeren aan dat SOM al ruimschoots voordat zij haar aanvraag indiende intensief contact met de gemeente heeft gehad over haar bouwplan. Zij begrijpen niet dat er in al die tijd geen contact met de omwonenden is geweest over het bouwplan en zij menen dat zij ook nadat de aanvraag was ingediend, onvoldoende zijn betrokken bij de verlening van de omgevingsvergunning. Zij stellen dat het uitvoeren van een leefbaarheidstoets een goed middel was geweest om hen meer te betrekken bij deze verandering van hun leefomgeving en dat het college ten onrechte heeft afgezien van het uitvoeren van die toets.

3.1.    Er bestaat geen rechtsregel op grond waarvan het college al voordat SOM haar aanvraag had ingediend, de omwonenden had moeten betrekken bij haar mogelijke plannen met het kloostergebouw.

Op 24 december 2019 heeft het college de aanvraag van SOM ontvangen en op 3 januari 2020 heeft het college daarvan kennis gegeven in het Gemeenteblad van de gemeente Utrecht, nr. 2430. Daarmee heeft het college voldaan aan zijn verplichting op grond van artikel 3.8 van de Wabo. Naar aanleiding van deze kennisgeving hebben [appellant] en anderen een reactie ingediend, waarop het college is ingegaan in het besluit van 15 mei 2020 tot verlening van de omgevingsvergunning. [appellant] en anderen hebben op 20 juni 2020 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 mei 2020. Op 7 oktober 2020 is een videohoorzitting gehouden waarop zij hun bezwaar hebben toegelicht. Bij het besluit van 17 december 2020 heeft het college besloten op hun bezwaar.

Vanaf hun reactie op de kennisgeving van de aanvraag, zijn [appellant] en anderen dus betrokken geweest bij de verlening van de omgevingsvergunning. Er is geen reden om te oordelen dat het college hun in strijd met de daarover geldende rechtsregels onvoldoende inspraak heeft geboden.

Het college mocht verder afzien van het uitvoeren van de door [appellant] en anderen bedoelde leefbaarheidstoets. Deze toets moet op grond van artikel 4.4 van de planregels van het paraplubestemmingsplan "Chw Algemene regels over bouwen en gebruik" worden uitgevoerd als wordt toegestaan dat een extra woning wordt gevormd doordat een woning, bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden, wordt verbouwd tot twee of meer woningen, of als een zelfstandige woonruimte wordt omgezet naar een onzelfstandige woonruimte. Het college is er terecht van uitgegaan dat een dergelijke toestemming tot woningvorming of omzetting niet is gegeven bij de nu verleende omgevingsvergunning en dat er daarom geen verplichting bestond tot het uitvoeren van een leefbaarheidstoets.

Daarom bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte geen leefbaarheidstoets heeft uitgevoerd of dat het [appellant] en anderen anderszins onvoldoende heeft betrokken bij de verlening van de omgevingsvergunning.

Het betoog faalt.

4.       [appellant] en anderen verwijzen in de door hen ingediende stukken naar verschillende door hen gedane openbaarmakingsverzoeken. Zoals ter zitting is besproken, gaat deze procedure niet over die verzoeken.

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, moet worden bevestigd.

Het beroep tegen de besluiten van 8 november 2022 en 12 december 2022 is ongegrond.

6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;

II.       verklaart het beroep tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 8 november 2022 en 12 december 2022 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

w.g. Verburg
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Kors
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2023

687