Uitspraak 202104013/1/R3


Volledige tekst

202104013/1/R3.
Datum uitspraak: 26 april 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Winsum, gemeente Het Hogeland,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­-Nederland van 12 mei 2021 in zaak nr. 20/2772 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Het Hogeland.

Procesverloop

Bij besluit van 22 juni 2020 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het legaliseren van een erfafscheiding, een veranda en een berging op het perceel aan de [locatie 1] in Winsum.

Bij besluit van 10 augustus 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 12 mei 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 21 februari 2023, waar [appellant] is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [vergunninghouder] is eigenaar van het perceel aan de [locatie 1] in Winsum. Op dit perceel heeft hij een erfafscheiding geplaatst en een veranda en een berging gebouwd. Voor de legalisering van deze bouwwerken heeft het college hem een omgevingsvergunning verleend.

[appellant] woont aan de [locatie 2] in Winsum. Hij komt op tegen de omgevingsvergunning, omdat de bouwwerken volgens hem het monumentale kerkhof dat achter het perceel van [vergunninghouder] ligt, aantasten.

Het college heeft het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard, omdat [appellant] volgens hem geen belanghebbende is bij het besluit om de omgevingsvergunning te verlenen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college dit terecht heeft gedaan.

Belanghebbende

2.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen belanghebbende is bij het besluit van 22 juni 2020 om aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning te verlenen. Hij stelt in dit verband dat de afstand tussen zijn woning en het perceel van [vergunninghouder] niet relevant is en dat hij als lid van de Historische Vereniging Winsum-Obergum kan opkomen tegen activiteiten die een monument aantasten. Hij verwijst ook naar het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (hierna: het Verdrag van Aarhus). Uit dit verdrag volgt volgens [appellant] dat het college zijn bezwaar inhoudelijk had moeten behandelen.

2.1.    In artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Een belang dat zich onvoldoende onderscheidt van de belangen van willekeurige anderen, is geen persoonlijk belang.

2.2.    De Afdeling kijkt naar de omstandigheden van het geval om te bepalen of [appellant] een belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het besluit van 22 juni 2020 en dat zich onderscheidt van de belangen van willekeurige anderen. Omstandigheden die relevant zijn voor deze beoordeling, zijn onder meer de afstand tussen de woning van [appellant] en de bouwwerken op het perceel van [vergunninghouder], en eventueel zicht vanuit [appellant]’ woning op die bouwwerken. [appellant] woont op een afstand van ongeveer een kilometer van het perceel van [vergunninghouder]. Dat is, zeker binnen de bebouwde kom, een grote afstand. Hij heeft vanuit zijn woning geen zicht op de bouwwerken waarvoor de omgevingsvergunning is verleend. Die omstandigheden wijzen erop dat [appellant] geen eigen en persoonlijk belang heeft bij het besluit om de omgevingsvergunning te verlenen dat zich onderscheidt van dat van willekeurige anderen. Zijn lidmaatschap van de Historische Vereniging Winsum-Obergum geeft hem zo’n belang ook niet. Dat betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellant] geen belanghebbende is bij het besluit van 22 juni 2020 en dat het college zijn bezwaar daartegen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

De Afdeling overweegt daarbij dat dit niet in strijd is met het Verdrag van Aarhus. Het besluit waarover het in deze procedure gaat, slaat niet op een activiteit die in bijlage 1 van het Verdrag van Aarhus wordt genoemd en ook niet op een andere activiteit met aanzienlijke milieueffecten. De Afdeling verwijst voor een uitgebreidere bespreking van artikel 9 van het Verdrag van Aarhus naar overweging 6.4 van haar uitspraak van 24 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2475. Op de zitting heeft [appellant] toegelicht dat hij meent dat het Verdrag van Aarhus betrekking heeft op een breder scala aan activiteiten, maar hij heeft dat niet nader geconcretiseerd. Misschien doelt [appellant] op de rechtspraak van de Afdeling naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021, Stichting Varkens in Nood, ECLI:EU:C:2021:7. In die rechtspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat aan degene die geen belanghebbende is bij een besluit, maar die wel een zienswijze heeft ingediend tegen het ontwerpbesluit op basis van de in het nationale omgevingsrecht gegeven mogelijkheid daartoe, sowieso in beroep kan komen. Dus los van de vraag of hij belanghebbende is. De Afdeling verwijst bijvoorbeeld naar haar uitspraak van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:953. Die rechtspraak gaat over de zienswijzeprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb. In deze zaak is die zienswijzeprocedure niet van toepassing. Daarom is ook de rechtspraak over die procedure in deze zaak niet van toepassing. Dit betekent dat [appellant] niet kan opkomen tegen de verleende omgevingsvergunning.

Het betoog slaagt niet.

Horen in bezwaar

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zijn bezwaar niet-ontvankelijk mocht verklaren, zonder hem daarover te horen.

3.1.    Artikel 7:2, eerste lid, van de Awb luidt:

"Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord."

Artikel 7:3, aanhef en onder a, van die wet luidt:

"Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien: het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is."

3.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld, mag van het horen met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet-ontvankelijk is. De Afdeling verwijst bij wijze van voorbeeld naar haar uitspraak van 25 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3637. Gelet op de omstandigheden die hiervoor onder 2.2 zijn besproken, heeft het college er redelijkerwijs niet aan hoeven te twijfelen dat [appellant] geen belanghebbende is bij het besluit van 22 juni 2020. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college van het horen van [appellant] mocht afzien.

Het betoog slaagt niet.

Overige betogen

4.       Omdat het college het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 22 juni 2020 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, komt de Afdeling niet toe aan de betogen die hij in hoger beroep heeft gevoerd over de inhoud van dat besluit.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.

6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

w.g. Verburg
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Roessel
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2023

457-860