Uitspraak 202301778/2/R4


Volledige tekst

202301778/2/R4.
Datum uitspraak: 19 april 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State tot opheffing of wijziging (artikel 8:87, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb) van de bij uitspraak van 23 maart 2023 in zaak nr. 202301778/3/R4 getroffen voorlopige voorziening in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te Heusden, gemeente Asten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Asten,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 21 september 2022 heeft het college [verzoeker] onder meer onder oplegging van een dwangsom gelast om een partij asbesthoudende platen, opgeslagen achter het tuinhuisje bij zijn woning aan de [locatie] in Heusden, gemeente Asten, door een gecertificeerde asbestverwijderaar te laten verwijderen.

Bij besluit van 14 februari 2023 heeft het college het door [verzoeker] hiertegen gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de wettelijke grondslag en motivering van de opgelegde last, ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld.

[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij uitspraak van 23 maart 2023, in zaak nr. 202301778/3/R4, heeft de voorzieningenrechter bij wijze van ordemaatregel de voorlopige voorziening getroffen dat de besluiten van 14 februari 2023 en 21 september 2022 worden geschorst, voor zover zij betrekking hebben op de last onder dwangsom ten aanzien van het asbesthoudende materiaal achter de woning op het perceel [locatie] in Heusden. Daarbij heeft de voorzieningenrechter betrokken dat op 30 maart 2023 een zitting zal worden gehouden, waarbij zal worden beoordeeld of met toepassing van artikel 8:87 van de Awb aanleiding bestaat de getroffen voorlopige voorziening op te heffen of te wijzigen.

De voorzieningenrechter heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 maart 2023, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. N. Crooijmans, advocaat te Deurne, en het college, vertegenwoordigd door P.M. Hoefnagels en M. Kruis, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.       Bij het besluit van 21 september 2022 heeft het college [verzoeker] onder meer onder oplegging van een dwangsom gelast om asbesthoudende golfplaten, die hij heeft opgeslagen achter zijn woning te laten verwijderen door een gecertificeerde asbestverwijderaar. Bij het besluit op bezwaar van 14 februari 2023 heeft het college deze last, onder aanvulling van de wettelijke grondslag en motivering, in stand gelaten. Volgens het college is het bewaren van het asbesthoudende materiaal in strijd met artikel 10.1 van de Wet milieubeheer en artikel 7, aanhef en onder g, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005. Op de zitting is gebleken dat [verzoeker] niet betwist dat sprake is van een overtreding, die beëindigd moet worden. In beroep spitst het geschil zich toe op de vraag of [verzoeker] de golfplaten zelf mag afvoeren of dat hij dit door een daartoe gecertificeerd bedrijf moet laten doen. In verband met het verstrijken van de begunstigingstermijn op 28 maart 2023 heeft [verzoeker] een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.

3.       Bij uitspraak van 23 maart 2023 heeft de voorzieningenrechter de besluiten van 14 februari 2023 en 21 september 2022 zonder zitting geschorst, omdat er geen gelegenheid was om het verzoek om voorlopige voorziening voor het verstrijken van de begunstigingstermijn op 28 maart 2023 op een zitting te behandelen. De voorzieningenrechter zal in deze uitspraak beoordelen of aanleiding bestaat de getroffen voorlopige voorziening op te heffen of te wijzigen.

Beoordeling

4.       Voor zover hier van belang moeten de asbesthoudende dakplaten op grond van artikel 6, gelezen in samenhang met artikel 4, derde lid, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 worden afgevoerd door een gecertificeerde asbestsaneerder, tenzij het gaat om de verwijdering van geschroefde, asbesthoudende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende platen maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt.

5.       Al in 2018 is geconstateerd dat op het perceel van [verzoeker] asbesthoudende platen liggen opgeslagen. Zoals onder 2 is overwogen, strekken de besluiten van 21 september 2022 en 14 februari 2023 ertoe dat deze platen worden verwijderd door een gecertificeerde asbestverwijderaar. [verzoeker] is het hiermee niet eens. Volgens hem mag hij de golfplaten zelf verwijderen op grond van artikel 6, gelezen in samenhang met artikel 4, derde lid, onder a, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005. Hij voert daartoe aan dat de platen volgens de analyse van het daarvan genomen monster hechtgebonden zijn en dat de oppervlakte van de platen niet meer dan 15 m2 bedraagt. Deze platen zijn afkomstig van een kippenren en hij wilde deze destijds zelf afvoeren naar de gemeentelijke milieustraat, maar dit is hem toen door toezichthouders belet. Als zij hem dit niet hadden belet, dan waren de golfplaten al lang van zijn perceel verwijderd geweest, aldus [verzoeker].

6.       Het college heeft zich bij het besluit op bezwaar van 14 februari 2023 op het standpunt gesteld dat er meer dan 35 m2 asbesthoudend materiaal op het perceel aanwezig is, omdat ook de dakbedekking van een (half) ingestorte schuur asbesthoudend materiaal bevat. Daarom is de uitzondering voor particulieren van artikel 4, derde lid, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 volgens het college niet van toepassing. Op de zitting heeft het college nader toegelicht dat voor de toepassing van deze uitzonderingsbepaling naar het gehele kadastrale perceel moet worden gekeken en dat het [verzoeker] daarom niet is toegestaan om een deel van het op het perceel aanwezige asbesthoudende materiaal zelf af te voeren. De voorlopige voorzieningprocedure leent zich niet voor een beantwoording van de vraag of dit een juiste uitleg is van de uitzonderingsbepaling. Die vraag kan daarom in de bodemprocedure worden beantwoord.

6.1.    Verder heeft het college op de zitting toegelicht dat de golfplaten ook niet voldoen aan de andere, cumulatieve voorwaarden voor toepassing van de uitzonderingsbepaling, namelijk dat de platen geschroefd en hechtgebonden moeten zijn. In het besluit van 21 september 2022 staat dat het om meerdere golfplaten gaat en dat tussen de intacte golfplaten meerdere gebroken en beschadigde platen liggen opgestapeld. In het rapport van de toezichthouder van 8 december 2022 staat dat het gaat om 19 platen en dat de oppervlakte daarvan naar schatting ten minste 15 m2 is. Volgens het analysecertificaat van 28 september 2020 is de hechtgebondenheid van het monster van de platen goed. Op de zitting heeft de toezichthouder toegelicht dat dit alleen iets zegt over de hechtgebondenheid van het monster, maar niet over de rest van de aangetroffen golfplaten. Ook heeft hij gesteld dat asbesthoudende platen in de loop van de tijd verweren waardoor de hechtgebondenheid afneemt. Op de zitting heeft de toezichthouder op foto’s van de golfplaten uit het dossier aangewezen waar beschadigingen zichtbaar zijn en gesteld dat zich hierdoor asbestvezels kunnen verspreiden. Dat er beschadigingen zichtbaar zijn en dat door deze beschadigingen asbestvezels niet goed (meer) vastzitten, heeft [verzoeker] niet deugdelijk onderbouwd weersproken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het daarom niet uitgesloten dat in ieder geval een deel van de asbesthoudende platen niet (meer) hechtgebonden is, zodat de uitzondering van artikel 4, derde lid, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 daarom niet van toepassing is en de golfplaten moeten worden afgevoerd door een gecertificeerde asbestverwijderaar. Onder deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter geen grond om de uitgesproken schorsing hangende de bodemprocedure voort te laten duren.

7.       Op de zitting heeft [verzoeker] erop gewezen dat hij inmiddels het gecertificeerde bedrijf Van Aarle opdracht heeft gegeven om op 11 april 2023 een asbestinventarisatie van het perceel op te stellen. Het college heeft aangegeven dat het met dit bedrijf goed bekend is, dat de asbestinventarisatie een compleet beeld zal geven van het perceel, de hechtgebondenheid van het asbesthoudende materiaal en de mogelijke verspreiding en dat de inventarisatie nodig is voor de verwijdering van de dakplaten. Het college heeft gesteld dat het geen controles zal uitvoeren voordat de asbestinventarisatie is verricht. Onder deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter, mede gelet op het feit dat de asbesthoudende dakplaten al sinds 2018 op het perceel liggen, aanleiding de op 23 maart 2023 getroffen voorlopige voorziening met ingang van een week na deze uitspraak en dus na de asbestinventarisatie op te heffen.

8.       Nu de getroffen voorlopige voorziening wordt opgeheven, hoeft het college de proceskosten niet te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

heft de voorlopige voorziening, getroffen bij uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 maart 2023, in zaak nr. 202301778/3/R4, met ingang van 26 april 2023 op.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen
voorzieningenrechter

w.g. De Jong
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2023

628