Uitspraak 202301287/1/R4


Volledige tekst

202301287/1/R4.
Datum uitspraak: 19 april 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoekster], gevestigd te [plaats],

en

de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 februari 2023 heeft de staatssecretaris aan [verzoekster] een last onder dwangsom opgelegd.

Tegen dit besluit heeft [verzoekster] bezwaar gemaakt.

[verzoekster] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

[verzoekster] heeft nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 april 2023, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J. Ozinga, advocaat te Amsterdam, en ing. P.K.J.E. Dumoulin, deskundige, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.E. Bergansius, bijgestaan door ir. E.J. Christan en H.C. van Westen, deskundigen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Bij besluit van 17 februari 2023 is [verzoekster] gelast om met onmiddellijke ingang herhaling van overtreding van artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer, in samenhang gelezen met artikel 2, onder 35, sub a en sub b, van de Verordening (EG) 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PB 2006 L 190/1; hierna: de EVOA) te voorkomen, door zich te onthouden van het vervoer van voor nuttige toepassing of verwijdering bestemde afvalstoffen dat plaatsvindt of gepland is plaats te hebben zonder kennisgeving aan en toestemming van alle betrokken bevoegde autoriteiten, als voor de overbrenging van de betreffende afvalstoffen een kennisgevingsprocedure is voorgeschreven. Als [verzoekster] niet aan de last voldoet dan verbeurt zij bij iedere geconstateerde overtreding van deze bepalingen een dwangsom van € 450,00 per ton afvalstoffen.

[verzoekster] heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en de voorzieningenrechter gevraagd hangende bezwaar een voorlopige voorziening te treffen. [verzoekster] heeft verzocht om het besluit van 17 februari 2023 te schorsen, omdat de betreffende partij staalschroot volgens haar een B1010 afvalstof is en te bepalen dat deze voorziening geldt tot zes weken na het besluit op het bezwaar tegen het besluit van 17 februari 2023.

2.       De aanleiding voor het opleggen van de last onder dwangsom is een door [verzoekster] gepland transport van Nederland naar België van een partij staalschroot afkomstig van een offshore gasproductie-platform, voorheen gelokaliseerd in de Noordzee zonder toestemming van de betrokken autoriteiten. Het materiaal ligt inmiddels bijna een jaar opgeslagen in een voorraad op de werf van [verzoekster].

De staatssecretaris en [verzoekster] verschillen van mening over de indeling van de afvalstof staalschroot onder de EVOA. Op het staalschroot bevindt zich deels verf die de stof chroom-6 bevat. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat de afvalstof daarom valt onder code A1040 van Lijst A (bijlage VIII van het Verdrag van Bazel) van bijlage V van de EVOA. [verzoekster] stelt zich op het standpunt dat de afvalstof valt onder code B1010 van Lijst B (bijlage IX van het Verdrag van Bazel) van bijlage V van de EVOA.

Als de partij staalschroot onder code A1040 valt dan mag het materiaal niet worden overgebracht zonder kennisgeving aan en toestemming van de betrokken autoriteiten, als bedoeld in artikel 4 van de EVOA. Wanneer de partij kan worden gekwalificeerd als een afvalstof met code B1010 dan is kennisgeving niet nodig.

3.       [verzoekster] is voornemens de partij staalschroot over te brengen naar een staalsmelterij in België. [verzoekster] heeft toegelicht dat dat bedrijf geen afvalstoffen met de code A1040 mag verwerken. Zij heeft toegelicht dat zij onder meer om die reden de partij staalschroot niet onder protest met kennisgeving kan overbrengen. De partij staalschroot ligt bijna een jaar op het terrein van [verzoekster]. Zij heeft toegelicht dat dit de werkzaamheden aldaar belemmert en bovendien dat de afvalstoffen binnen één jaar dienen te worden afgevoerd en bewerkt voor nuttige toepassing volgens artikel 11e, eerste lid, van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen. Het Nederlandse depot van [verzoekster] is volgelopen en [verzoekster] dient aan haar contractuele en financiële verplichtingen te voldoen door de afvalstoffen te leveren aan de koper, aldus [verzoekster].

Beoordeling

4.       [verzoekster] vraagt de voorzieningenrechter het besluit van 17 februari 2023 te schorsen, omdat het volgens haar onrechtmatig is. Zij voert daartoe aan dat de partij staalschroot, dat de aanleiding is voor dit besluit, een B1010 afvalstof is van Lijst B (bijlage IX van het Verdrag van Bazel) van bijlage V van de EVOA en dat voor het vervoer daarvan geen kennisgeving als bedoeld in de EVOA nodig is. [verzoekster] stelt zich op het standpunt dat sprake is van een ongevaarlijke afvalstof, omdat de partij staalschroot niet chroom-6 als bestanddeel heeft. Het is weliswaar een bestanddeel van bepaalde verf, maar deze verf is in het verleden -deels- op de stof c.q. het stalen voorwerp aangebracht. Het chroom-6, dat in de afvalfase in het staalschroot wordt aangetroffen, is volgens haar daarom als verontreiniging aanwezig in de verf en niet als bestanddeel van het staal zelf. Volgens [verzoekster] heeft de staatssecretaris niet onderkend dat de omschrijving van afvalstof A1040 niet ook de toevoeging verontreiniging bevat. Verder is door [verzoekster] gewezen op de verhouding tussen de Kaderrichtlijn Afvalstoffen (Richtlijn 2008/98/EG) en de EVOA.

4.1.    De in het geding zijnde coderingen als bedoeld in bijlage V van de EVOA luiden voluit als volgt:

"A1040 afvalstoffen die een van de volgende stoffen als bestanddeel bevatten:

— metaalcarbonylen
— zeswaardige chroomverbindingen."

"B1010 oude metalen en metaallegeringen in metallische, niet-verspreidbare vorm

— edelmetalen (goud, zilver, de platinagroep, met uitzondering van kwik)
— ijzer- en staalschroot
— [...]"

4.2.    Door [verzoekster] is ter zitting toegelicht dat als de voorzieningenrechter bepaalt dat de partij staalschroot als B1010 afvalstof moet worden aangemerkt, die partij naar België zal worden overgebracht en daar zal worden omgesmolten. De gevolgen van deze voorziening zijn daarom onomkeerbaar. De voorzieningenrechter zal daarom alleen tot toewijzing van de gevraagde voorziening overgaan als hij op voorhand de overtuiging heeft dat de uitkomst van de bodemprocedure zal zijn dat de partij staalschroot moet worden aangemerkt als een B1010 afvalstof. Gelet op het hierna volgende is de voorzieningenrechter er vooralsnog niet van overtuigd dat de partij staalschroot moet worden aangemerkt als een B1010 afvalstof.

4.3.    In artikel 12, tweede lid, onder d, van de Beleidsregel van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, van 21 februari 2022, nr. IENW/ILT-2022/12059, houdende vaststelling van beleid inzake de kwalificatie van verontreinigd papier-, kunststof- en metaalafval in verband met de bestuursrechtelijke handhaving van de EVOA (hierna: de beleidsregel) is bepaald dat ijzer- en staalschroot geen met chroom-6 houdende verf behandeld metaalafval mag bevatten om als B1010 afval te kunnen worden aangemerkt. [verzoekster] heeft ter zitting te kennen gegeven dat zij zich op het standpunt stelt dat die beleidsregel in strijd is met de EVOA. De voorzieningenrechter is vooralsnog van oordeel dat de lidstaat een zekere beoordelingsruimte heeft om de EVOA in te vullen zoals met artikel 12, in het bijzonder het tweede lid, onder d, van de beleidsregel is gedaan. De voorzieningenrechter ziet vooralsnog geen grond voor het oordeel dat de beleidsregel in strijd met de EVOA is vastgesteld.

De voorzieningenrechter is er verder niet op voorhand van overtuigd dat er in de EVOA, zoals door [verzoekster] is aangevoerd, bewust een onderscheid is gemaakt tussen bestanddeel of verontreiniging en als dat al zo is, een bewust aangebrachte verflaag waarvan hier sprake is, als een verontreiniging, niet zijnde een bestanddeel moet worden beschouwd. In dat verband acht de voorzieningenrechter ook van belang dat ter zitting door de door [verzoekster] meegebrachte deskundige desgevraagd is toegelicht dat er geen metaal bestaat dat als bestanddeel, zoals dat begrip door [verzoekster] wordt uitgelegd, chroom-6 heeft. Als de uitleg van [verzoekster] wordt gevolgd, zou dat betekenen dat code A1040 voor metaal zinledig is, voor zover daarin is vastgelegd dat afvalstoffen die zeswaardige chroomverbindingen als bestanddeel bevatten een codering als bedoeld in bijlage V van de EVOA hebben. Een dergelijke uitleg ligt juridisch niet op voorhand voor de hand.

In het door [verzoekster] aangevoerde over de verhouding tussen de Kaderrichtlijn Afvalstoffen (Richtlijn 2008/98/EG) en de EVOA, als het gaat om het percentage chroom-6 dat metaal zou mogen bevatten, ziet de voorzieningenrechter ook geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. De tekst van de onder 4.1 weergegeven bepaling die inhoudt dat het ijzer- en staalschroot geen zeswaardige chroomverbindingen als bestanddeel mag bevatten geeft voor het standpunt van [verzoekster] dat dat wel mag wanneer een bepaald percentage niet wordt overschreden niet op voorhand aanleiding.

Conclusie

5.       De conclusie is dat er aanleiding bestaat het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

6.       De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.

w.g. Polak
voorzieningenrechter

w.g. Kamphorst-Timmer
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2023

776