Uitspraak 202103875/1/R1 en 202103879/1/R1


Volledige tekst

202103875/1/R1 en 202103879/1/R1.
Datum uitspraak: 19 april 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in de gedingen tussen:

Stichting InStrepitus, gevestigd te Leeuwarden,
appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2020 heeft het college afwijzend beslist op het verzoek van de Stichting om handhavend op te treden tegen het gebruik van rubbergranulaat als "infill-materiaal" voor het kunstgrasveld van voetbalvereniging R.K.S.V. Halsteren aan de De Beeklaan 37 te Halsteren, gemeente Bergen op Zoom (hierna: locatie 1).

Bij besluit van 9 oktober 2020 heeft het college afwijzend beslist op het verzoek van de Stichting om handhavend op te treden tegen het gebruik van rubbergranulaat als "infill-materiaal" voor het kunstgrasveld van voetbalvereniging S.V. Dosko aan de Ravelstraat 158 te Bergen op Zoom (hierna: locatie 2).

Bij twee afzonderlijke besluiten van 6 mei 2021 heeft het college de door de Stichting tegen de besluiten van 9 oktober 2020 gemaakte bezwaren gegrond verklaard, en die besluiten herroepen. Het college heeft de verzoeken van de Stichting om handhavend op te treden alsnog toegewezen door de gemeente lasten onder dwangsom op te leggen.

Tegen deze besluiten heeft de Stichting beroepen ingesteld. Het beroep van de Stichting, voor zover het betrekking heeft op locatie 1, is ingenomen onder zaaknummer 202103875/1/R1. Het beroep van de Stichting, voor zover het betrekking heeft op locatie 2, is ingenomen onder zaaknummer 202103879/1/R1.

Het college en de Stichting hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 3 maart 2023, waar de Stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. R. Hörchner, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door mr. B. Wouters, R.A.P.C. Schenk en A.F.P. Lambregts, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op de locaties zijn de sportcomplexen De Beek respectievelijk Meilust gevestigd met diverse voetbalvelden. De gemeente Bergen op Zoom is eigenaar en beheerder van deze complexen. De afzonderlijke voetbalverenigingen zijn gebruikers. Op zowel locatie 1 als locatie 2 bevindt zich één voetbalveld uitgevoerd met kunstgras, waarbij gebruik is gemaakt van rubbergranulaat als "infill-materiaal". Het college heeft ter zitting toegelicht dat deze velden in 2005 zijn aangelegd en in 2017 (deels) zijn gerenoveerd.

2.       De Stichting heeft het college op 8 juli 2020 verzocht om handhavend op te treden wegens het gebruik van rubbergranulaat als "infill-materiaal" voor de voornoemde velden op de locaties. Volgens haar wordt met dit gebruik artikel 13 Wet bodembescherming (hierna: de Wbb) overtreden, omdat - kort samengevat - uit diverse onderzoeken van RIVM, STOWA en SGS INTRON volgt dat rubbergranulaat uit bodemverontreinigende stoffen bestaat die (kunnen) uitlogen en daarmee een gevaar voor de bodem onder en rondom een kunstgrasveld vormen. De als bijlage bij de verzoeken gevoegde Q&A "Antwoorden van ir. Theo Edelman op vragen over het toepassen van rubbergranulaat in de bodem" van Bodemkundig Adviesbureau Edelman van 25 april 2019, bevestigt dit. De Stichting heeft, kort gezegd, aangegeven dat het college alle denkbare maatregelen dient te nemen om (nieuwe) bodemverontreinigingen/-aantastingen te voorkomen en/of reeds veroorzaakte bodemverontreinigingen/-aantastingen en de directe gevolgen daarvan te beperken en ongedaan te maken.

3.       Naar aanleiding van de handhavingsverzoeken hebben door inspecteurs van de Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant (hierna: de OMWB) op 1 september 2020 controles van de kunstgrasvelden op de locaties plaatsgevonden. Hierbij is gecontroleerd op naleving van de in het zorgplichtdocument 2020, dat is vastgesteld door de Werkgroep Zorgplicht van de Branchevereniging Sport en Cultuurtechniek, (hierna: zorgplichtdocument 2020) opgenomen aanbevelingen voor het milieuverantwoord toepassen van materialen bij de aanleg, het onderhoud en de renovatie van kunstgrasvelden. Tijdens de controles is geconstateerd dat onvoldoende technische en onderhoudsmaatregelen en maatregelen gericht op educatie/bewustwording worden getroffen. Zo is onder meer op diverse plekken geen opstaande rand gerealiseerd, wordt een onvoldoende afstand aangehouden tussen het veld en het omliggende groen, is geen slibvang met "sok" in de riolering geplaatst, dienen straatkolken frequenter te worden leeggehaald, dient frequenter te worden geveegd en dient het onderwerp kunstgraskorrels bespreekbaar te worden gemaakt onder de dagelijkse beheerder en gebruikers van de betreffende velden. De bevindingen van de controles zijn opgenomen in een bezoekrapport.

4.       Het college heeft bij afzonderlijke besluiten van 9 oktober 2020 de handhavingsverzoeken van de Stichting afgewezen. Hieraan heeft het ten grondslag gelegd dat op dat moment niet was vast te stellen of sprake is van een of meerdere overtreden waartegen handhavend kon worden opgetreden, omdat de resultaten van de naar aanleiding van de handhavingsverzoeken op 1 september 2020 uitgevoerde controles op de locaties nog administratief moesten worden verwerkt en dit langer duurt dan de bedoeling was.

5.       Bij afzonderlijke brieven van 18 december 2020 heeft het college ten aanzien van de constateringen op 1 september 2020 aan de eigenaar en beheerder van de kunstgrasvelden, de gemeente, waarschuwingen gegeven. Uit het gemeentelijk handhavingsbeleid dat is vastgelegd in de "Integrale handhavingsnota 2019-2022" van 14 mei 2019 volgt namelijk dat het college in zaken met betrekking tot de in artikel 5.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht opgenomen wetten - waaronder de Wbb - de Landelijke Handhavingsstrategie (LHS versie 1.7, vastgesteld in 2014) toepast. Op basis hiervan heeft het college besloten de gemeente eerst waarschuwingen te geven om binnen een termijn van twee maanden alsnog voldoende maatregelen uit het zorgplichtdocument 2020 te treffen teneinde te voldoen aan de in artikel 13 van de Wbb opgenomen zorgplicht. Hiertoe dient de gemeente in ieder geval al het rubbergranulaat in de omgeving van de velden op te ruimen. Daarnaast dient de gemeente ervoor zorg te dragen dat het rubbergranulaat voortaan niet dan wel zo minimaal mogelijk buiten de velden wordt verspreid.

6.       Door inspecteurs van de OMWB heeft op 30 april 2021 een hercontrole van de kunstgrasvelden op de locaties plaatsgevonden. Hierbij is geconstateerd dat de in het zorgplichtdocument 2020 opgenomen maatregelen nog onvoldoende worden nageleefd teneinde aan de zorgplicht als bedoeld in artikel 13 van de Wbb te voldoen. De bevindingen zijn opgenomen in een bezoekrapport.

7.       Bij afzonderlijke besluiten van 6 mei 2021 heeft het college de door de Stichting tegen de besluiten van 9 oktober 2020 gemaakte bezwaren gegrond verklaard, en die besluiten herroepen. Het college heeft de verzoeken van de Stichting om handhavend op te treden alsnog toegewezen en de gemeente onder oplegging van dwangsommen gelast de overtreding van artikel 13 van de Wbb te beëindigen en beëindigd te houden. Deze lasten onder dwangsom van € 10.000,00 ineens houden in dat de gemeente uiterlijk 1 november 2021 met betrekking tot de velden op de locaties alle noodzakelijke maatregelen moet treffen om de verspreiding van het rubbergranulaat zoveel mogelijk te voorkomen en verspreid rubbergranulaat regelmatig (minimaal 1x per 2 weken) dient te verwijderen. Voor mogelijke maatregelen verwijst het college naar het zorgplichtdocument 2020.

8.       De Stichting kan zich niet met de voornoemde besluiten op bezwaar van 6 mei 2021 verenigen.

Behandeling door enkelvoudige kamer

9.       De Stichting betoogt dat deze zaken zich niet lenen voor behandeling door een enkelvoudige kamer. De Afdeling stelt voorop dat in dit geval in overeenstemming met artikel 8:10a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) een verwijzing heeft plaatsgevonden door een meervoudige kamer naar een enkelvoudige kamer. Het gaat hier om een procesrechtelijke beslissing die de verantwoordelijkheid van de Afdeling is. De Afdeling verwijst verder naar wat hierover al is overwogen onder 7. tot en met 7.2. in de uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2023:1460.

Omvang van de overtreding van artikel 13 van de Wbb

10.     De Stichting staat op het standpunt dat het college in de bestreden besluiten uitgaat van een te beperkte uitleg van artikel 13 van de Wbb. Daartoe stelt de Stichting allereerst, onder verwijzing naar diverse rapporten van het RIVM en STOWA, dat rubbergranulaat een bodemvreemde materie is die uit veel verontreinigende stoffen bestaat en dat deze stoffen (kunnen) uitlogen. Omdat het rubbergranulaat door verwaaien en uitlopen buiten de velden terecht kan komen en naar lagen onder de velden dan wel, via het drainagesysteem, naar andere locaties kan uitspoelen, acht de Stichting het niet uitgesloten dat de in het rubbergranulaat aanwezige schadelijke stoffen uitlogen naar de zand- en bodemlagen onder en rondom de kunstgrasvelden met verontreiniging/aantasting tot gevolg. De door het college aanbevolen maatregelen op basis van het zorgplichtdocument 2020 zijn volgens de Stichting ontoereikend ter voorkoming van bodemverontreiniging/-aantasting. De Stichting heeft, onder verwijzing naar het bij wijze van "contra-expertise" overgelegde rapport "Rubbergranulaat en bodemverontreiniging" door Bodemkundig Adviesbureau Edelman van 14 juni 2021, gewezen op diverse onvolkomenheden in dat zorgplichtdocument. Volgens de Stichting heeft het college ten onrechte niet alle denkbare maatregelen genomen. Zij heeft daarbij gewezen op de mogelijkheid van het geheel en permanent verwijderen van het rubbergranulaat van de kunstgrasvelden op de locaties. Daarnaast voert de Stichting aan dat het college gezien het repressieve deel van artikel 13 van de Wbb in de bestreden besluiten ten onrechte niet is ingegaan op de kans op belasting van de bodem op de locaties en het daarom gehouden was ter plekke bodemonderzoek te verrichten.

10.1.  Het college heeft zich in de bestreden besluiten, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarcommissie van 31 maart 2021, op het standpunt gesteld dat het gebruik van rubbergranulaat als "infill-materiaal" op kunstgrasvelden niet verboden is, maar dat er gelet op artikel 13 van de Wbb wel maatregelen getroffen dienen te worden om bodemverontreiniging/-aantasting als gevolg van dat gebruik te voorkomen. Ingeval conform het zorgplichtdocument 2020 wordt gehandeld, kan redelijkerwijs worden geconcludeerd dat er op een juiste wijze invulling wordt gegeven aan de zorgplicht als bedoeld in artikel 13 van de Wbb, aldus het college.

10.2.  Artikel 13 van de Wbb luidt:

"Ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen."

10.3.  De Afdeling stelt vast dat de aanleg en het houden van kunstgrasvelden met gebruikmaking van rubbergranulaat als "infill-materiaal", zoals hier het geval is, kan worden aangemerkt als een handeling als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van de Wbb. Dit betekent dat de zorgplicht van artikel 13 van de Wbb van toepassing is en dat de eigenaar en/of beheerder van de locaties, in deze gevallen de gemeente, op die grondslag als mogelijke overtreder kan worden aangeschreven.

10.4.  De Afdeling stelt verder vast dat de gemeente ten tijde van belang wist of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat de bodem door gebruikmaking van rubbergranulaat als "infill-materiaal" op de kunstgrasvelden op de locaties kan worden verontreinigd of aangetast. De Afdeling acht in dit verband niet doorslaggevend of de in het rubbergranulaat aanwezige stoffen al dan niet als schadelijk zouden moeten worden aangemerkt. Niet in geschil is immers dat het op de velden gebruikte rubbergranulaat verontreinigende, bodemvreemde stoffen bevat en dat wanneer dit op of in de bodem zou geraken de bodem zou worden verontreinigd of aangetast. Omdat de gemeente het materiaal niettemin gebruikt, en ook bij de renovatie van de velden in 2017 is blijven gebruiken, is op dit punt sprake van kennis of een vermoeden als bedoeld in artikel 13 van de Wbb.

10.5.  De in artikel 13 van de Wbb vervatte zorgplicht is mede gericht op het voorkomen van verontreiniging of aantasting van de bodem. Dit betekent dat de gemeente Bergen op Zoom op grond van artikel 13 van de Wbb in zoverre verplicht is om alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs kunnen worden gevergd om een verontreiniging of aantasting van de bodem te voorkomen.

Niet in geschil is dat de gemeente niet alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs konden worden gevergd om verontreiniging of aantasting van de bodem te voorkomen als bedoeld in artikel 13 van de Wbb. Partijen verschillen evenwel, in essentie, van mening over de vraag hoe ruim dit preventieve deel van artikel 13 van de Wbb moet worden uitgelegd. De Stichting betoogt namelijk dat de preventieve zorgplicht van artikel 13 van de Wbb in deze gevallen zover strekt dat de gemeente niet langer gebruik mag maken van rubbergranulaat als "infill-materiaal" op de kunstgrasvelden op de locaties. Het standpunt van het college luidt echter dat het heeft mogen volstaan met het opleggen van lasten onder dwangsom die inhouden dat aan het geldende zorgplichtdocument 2020 opvolging moet worden gegeven teneinde door het treffen van de daarin opgenomen noodzakelijke maatregelen die zien op de aanleg dan wel het houden van kunstgrasvelden met gebruikmaking van rubbergranulaat als "infill-materiaal", verontreiniging of aantasting van de bodem te voorkomen.

10.6.  In de uitspraak van 19 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2944, heeft de Afdeling overwogen dat de zogenoemde opeenvolgende zorgplichtdocumenten (2009, 2014, 2017 en 2020) worden beschouwd als "stand der techniek" conform de meest recente inzichten vanuit (bodem)onderzoeken in relatie tot het gebruik van rubbergranulaat op kunstgrasvelden. In wat de Stichting heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om daar in deze gevallen anders over te oordelen. Daarnaast is niet gebleken dat het aanleggen en in stand houden van kunstgrasvelden op de locaties met gebruikmaking van rubbergranulaat als "infill-materiaal" niet mogelijk is zonder dat dit op voorhand zal leiden tot een zodanige aard en mate van verontreiniging of aantasting van de bodem, dat het aanleggen en in stand houden in deze gevallen op zichzelf in strijd is met het preventieve deel van artikel 13 van de Wbb. Het voorgaande leidt naar het oordeel van de Afdeling tot de conclusie dat de gemeente aan de in artikel 13 van de Wbb neergelegde preventieve zorgplicht voldoet ingeval de ten tijde van de realisering van de kunstgrasvelden op de locaties geldende zorgplichtdocumenten worden nageleefd en nadien het zorgplichtdocument 2020 wordt toegepast. Dit brengt niet de noodzaak met zich mee de kunstgrasvelden en/of de drainagesystemen opnieuw aan te leggen. Er wordt dus niet pas aan de preventieve zorgplicht van artikel 13 van de Wbb voldaan als het toegepaste rubbergranulaat geheel en permanent wordt verwijderd. Op de zitting heeft de stichting een aantal specifieke punten van twijfel ingebracht, zoals over de samenstelling van de lagen in de kunstgrasvelden, de hoeveelheid, aard en de kwaliteit van het gebruikte granulaat, en onduidelijkheid over de aanwezigheid van een drainagesysteem en de wijze van afwatering. Wat de Stichting hierover naar voren heeft gebracht geeft geen aanleiding voor het oordeel dat alleen al daarom sprake zou zijn van schending van artikel 13 van de Wbb.

10.7.  Gezien het vorenstaande, in aanmerking genomen de overgelegde stukken en wat op de zitting is besproken, heeft het college naar het oordeel van de Afdeling terecht geoordeeld dat in deze gevallen niet voldaan wordt aan de in artikel 13 van de Wbb neergelegde preventieve zorgplicht. De gemeente heeft immers ten tijde van de bestreden besluiten nagelaten om in het licht van zorgplichtdocument 2020 voldoende maatregelen te treffen. De gemeente kon redelijkerwijze vermoeden dat als (neven)gevolg van dit handelen de kunstgrasvelden in een toestand terecht zouden kunnen komen waarbij de desbetreffende rubbergranulaatkorrels op of in de bodem terecht zouden kunnen komen en dat daardoor de bodem ter plaatse zou kunnen worden verontreinigd of aangetast.

10.8.  Daarnaast is de in artikel 13 van de Wbb vervatte zorgplicht erop gericht, indien dat het geval is, een verontreiniging of aantasting van de bodem te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Er is immers sprake van een zogeheten dubbele zorgplicht: naast de preventieve zorgplicht bevat deze bepaling ook een repressieve zorgplicht. In dat verband is van belang of zich in deze gevallen op de locaties een verontreiniging of aantasting van de bodem voordoet als gevolg van het gebruik van rubbergranulaat als "infill-materiaal" op de kunstgrasvelden. Daarover overweegt de Afdeling het volgende.

De Afdeling stelt vast dat geen bodemonderzoek op de locaties is verricht om uit te sluiten dat zich hier een verontreiniging of aantasting van de bodem voordoet waarvan de directe gevolgen beperkt en zoveel mogelijk ongedaan dienen te worden gemaakt. Daarover heeft het college desgevraagd ter zitting nader toegelicht dat de bezoekrapporten naar aanleiding van de controles door toezichthouders van het OMWB geen aanleiding geven om aan te nemen dat zich een verontreiniging of aantasting van de bodem voordoet, nu hier mede uit volgt dat er zich slechts een beperkte hoeveelheid granulaat buiten de velden bevond. Op het moment dat de kunstgrasvelden aan vervanging toe zijn, kan alsnog worden beoordeeld of sprake is van bodemverontreiniging en, zo ja, of tot sanering wordt overgegaan, zo heeft het college ter zitting aangegeven. Deze omstandigheden laten naar het oordeel van de Afdeling onverlet dat het in deze zaken in het licht van artikel 13 van de Wbb erom gaat of de bodem ter plaatse van de kunstgrasvelden op de locaties is verontreinigd of aangetast als gevolg van het gebruik van rubbergranulaat als "infill-materiaal". Daarbij acht de Afdeling van belang dat het college ter zitting heeft erkend dat niet is uitgesloten dat de bodem op de locaties op enig moment kan worden verontreinigd of aangetast als gevolg van het gebruik van rubbergranulaat als "infill-materiaal", zelfs als de noodzakelijke preventiemaatregelen worden getroffen. Het college heeft in de besluitvorming verder niet inzichtelijk gemaakt of, en zo ja, wanneer een eventuele vervanging van de velden plaats zou vinden. Aldus heeft het college de stelling van de Stichting dat het college gezien het repressieve deel van artikel 13 van de Wbb ten onrechte niet is ingegaan op de kans op belasting van de bodem op de locaties en het daarom gehouden was ter plekke bodemonderzoek te verrichten, onvoldoende weersproken. Het voorgaande klemt naar het oordeel van de Afdeling temeer, nu op de zitting is gebleken dat de kunstgrasvelden met rubbergranulaat als "infill-materiaal" op de locaties in 2017 zijn gerenoveerd, terwijl de gemeente - in weerwil van de stelling van het college over het doen van bodemonderzoek bij renovatie van de velden - hierbij destijds geen bodemonderzoek op de locaties heeft verricht dan wel laten verrichten.

Gezien het vorenstaande moet worden geoordeeld dat de bestreden besluiten, voor zover het de repressieve zorgplicht in de zin van artikel 13 van de Wbb betreft, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet zijn gebaseerd op een deugdelijke motivering.

10.9.  Het betoog slaagt.

Duidelijkheid van de lasten

11.     De Stichting betoogt dat de lasten onduidelijk zijn geformuleerd.

11.1.  Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 7 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:740, vereist het rechtszekerheidsbeginsel dat een last zo duidelijk en concreet geformuleerd wordt dat degene tot wie de last is gericht niet in het duister hoeft te tasten over wat gedaan of nagelaten moet worden om de overtreding te beëindigen.

11.2.  In deze gevallen voldoen de lasten daaraan. De gemeente wordt gelast op de locaties (extra) maatregelen te treffen om de verspreiding van het rubbergranulaat zoveel als mogelijk te voorkomen en verspreid rubbergranulaat regelmatig te verwijderen. Voor de gemeente hoeft niet onduidelijk te zijn hoe deze maatregelen op verantwoordelijke wijze genomen dienen te worden genomen. In het zorgplichtdocument 2020 zijn namelijk aanbevelingen uitgewerkt voor het milieuverantwoord toepassen van materialen bij de aanleg, het onderhoud en de renovatie van kunstgrasvelden.

Het betoog slaagt niet.

Proceskosten in bezwaar

12.     De Stichting voert aan dat het college ten onrechte haar verzoek om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van de bezwaren heeft moeten maken, heeft afgewezen. Zij voert hiertoe aan dat haar bezwaren gegrond zijn verklaard en het college de verzoeken om handhavend op te treden alsnog heeft toegewezen. Omdat hiermee sprake is van een herroeping had het college haar een proceskostenvergoeding dienen toe te kennen.

12.1.  Het college stelt zich op het standpunt dat geen aanspraak bestaat op vergoeding van de kosten die de Stichting in bezwaren heeft gemaakt, nu de primaire besluiten niet zijn herroepen wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid.

12.2.  Op grond van artikel 7:11 van de Awb vindt op grondslag van het bezwaar een heroverweging van het bestreden besluit plaats en herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit voor zover die heroverweging daartoe aanleiding geeft. De Stichting heeft bezwaren naar voren gebracht tegen de afwijzende beslissingen op de verzoeken om handhavend op te treden tegen het gebruik van rubbergranulaat als "infill-materiaal" voor de kunstgrasvelden op de locaties; dit blijkt ook uit het advies van de bezwaarcommissie van 31 maart 2021 dat ten grondslag is gelegd aan de beslissingen op bezwaar. Het college heeft bij besluiten op bezwaar van 6 mei 2021 de besluiten van 9 oktober 2020 gewijzigd, omdat uit bezoekrapporten van een hercontrole op 30 april 2021 is gebleken dat onvoldoende maatregelen waren getroffen om aan de zorgplicht van artikel 13 van de Wbb te voldoen. De Afdeling stelt evenwel vast dat, anders dan het college meent, deze herroeping plaatsvindt op basis van feiten en omstandigheden zoals deze zich ten tijde van de primaire besluiten voordeden. Reeds uit de bezoekrapporten van de controle op 1 september 2020 volgt immers dat op de locaties onvoldoende maatregelen waren getroffen om aan de zorgplicht uit artikel 13 van de Wbb te voldoen. De stelling van het college dat het bezoekrapport van de controle van 1 september 2020 ten tijde van de primaire besluiten nog niet administratief was verwerkt en daarmee niet duidelijk was of sprake was van een of meer overtredingen waartegen handhavend kan worden opgetreden, kan, wat daarvan ook zij, het college niet baten. Daarbij betrekt de Afdeling dat zij het niet aannemelijk acht dat het college ten tijde van de besluitvorming op 9 oktober 2020 niet zou hebben kunnen beschikken over het bezoekrapport van de controle van 1 september 2020, alleen al omdat er zich tussen de verrichte controle en het nemen van de primaire besluiten een aanzienlijke periode van enkele weken bevindt. Alles bijeengenomen hadden de besluiten van 9 oktober 2020 naar het oordeel van de Afdeling moeten worden herroepen wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid. Daarom komen de kosten van de Stichting in bezwaar op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, voor vergoeding in aanmerking.

Het betoog slaagt.

Conclusie

13.     De beroepen zijn gegrond. Gelet op wat onder 10.8 en 12.2 is overwogen, dienen de besluiten van 6 mei 2021 te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 7:12, eerste lid, voor zover het college daarbij niet is ingegaan op het repressieve deel van artikel 13 van de Wbb, en 7:15, tweede lid, van de Awb.

Het college dient met inachtneming van deze uitspraak nieuwe besluiten op bezwaar te nemen. In de nieuwe te nemen besluiten moet het college ingaan op het repressieve deel van artikel 13 van de Wbb. De Afdeling merkt ter voorlichting van partijen en indien dat aan de orde is over het te verrichten bodemonderzoek, mede onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2022, onder 7.7, nog het volgende op. Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde op de zitting bestaan geen aanknopingspunten dat in gevallen van kunstgrasvelden met een adequaat werkend drainagesysteem en ingeval sprake is van een voldoende adsorptie in de sporttechnische laag en de zandlaag tijdens de technische levensduur van de velden ook boringen onder de velden verricht zouden moeten worden. Dit laat het monitoren van het drainagewater en het onderzoeken van de bodem rondom de velden met betrekking tot verontreinigingen met diverse stoffen evenwel onverlet. Voor het verrichten van bodemonderzoek zijn verder diverse normen (NEN) en technische afspraken (NTA) beschikbaar.

Bij de nieuw te nemen besluiten op bezwaar dient het college met inachtneming van hetgeen onder 12.2 is overwogen tevens te beslissen op de door de Stichting in de bezwaarfase gedane verzoeken om vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb.

14.     Het college moet de proceskosten vergoeden.

Daarbij ziet de Afdeling aanleiding de door de Stichting ingediende beroepen te behandelen als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb). Hierbij betrekt de Afdeling dat de Stichting ter zitting is bijgestaan door dezelfde rechtsbijstandverlener en dat de door deze rechtsbijstandverlener namens de Stichting ingediende beroepschriften nagenoeg identiek zijn. Voor de toekenning van een vergoeding voor kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden ze daarom beschouwd als één zaak; zie artikel 3, eerste lid, van het Bpb.

De Stichting heeft verder verzocht om een vergoeding van de reiskosten. Deze kosten komen voor vergoeding in aanmerking. De Afdeling stelt, uitgaande van één zittingsdag en op basis van reizen per openbaar vervoer, de totale hoogte van de reiskosten vast op € 64,99. Dat komt per behandelde zaak op deze zitting dat tot een gegrond beroep heeft geleid, namelijk 10 zaken, neer op € 6,50 per zaak. Omdat het in het onderhavige om twee zaken gaat, wordt een bedrag aan reiskosten van € 13,00 toegekend.

15.     Nu van de Stichting, gelet op artikel 8:41, derde lid, van de Awb, slechts griffierecht is geheven in zaak nr. 202103875/1/R1, is er in zaaknr. 202103879/1/R1 geen aanleiding het college te gelasten tot terugbetaling van griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart de beroepen gegrond;

II.       vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom van 6 mei 2021, kenmerk U21-004541 en kenmerk U21-004543, voor zover het college daarbij niet is ingegaan op het verzoek handhavend op te treden tegen het repressieve deel van artikel 13 van de Wbb en voor zover daarin aan de Stichting InStrepitus geen bedrag als proceskostenvergoeding in bezwaar is toegekend;

III.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom tot vergoeding van bij Stichting InStreptius in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.687,00, waarvan € 1.674,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom aan Stichting InStreptius het door haar voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 360,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Lammers, griffier.

w.g. Helder
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Lammers
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2023

890