Uitspraak 202203706/1/R4


Volledige tekst

202203706/1/R4.
Datum uitspraak: 19 april 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 mei 2022 in zaak nr. 21/3516 in het geding tussen:

[appellante],

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluiten van 30 juli 2020 en 21 januari 2021 heeft het college verbeurde dwangsommen ingevorderd tot een bedrag van in totaal € 5.000,00.

Bij besluit van 1 juni 2021 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 mei 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 30 januari 2023, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. G.L.M. Teeuwen, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.E. van Bruggen en J. van Gog, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellante] exploiteert [horecabedrijf] aan de [locatie 1] te Amsterdam. Naar aanleiding van een klacht over geluidsoverlast, hebben toezichthouders van de gemeente Amsterdam op 13 januari 2020 het restaurant bezocht en een controle uitgevoerd. Daaruit is gebleken dat geluidsvoorschriften, zoals deze volgen uit artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) werden overtreden. Bij besluit van 2 april 2020 heeft het college [appellante] gelast om binnen zes weken na dagtekening het geluidsniveau zodanig aan te passen dat wordt voldaan aan artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit. Daarbij heeft het college een dwangsom opgelegd van € 2.500,00 per constatering tot een maximum van € 10.000,00. Tegen dit besluit heeft [appellante] geen bezwaar gemaakt. De opgelegde last onder dwangsom is daarmee in rechte onaantastbaar.

Na het besluit van 2 april 2020 zijn er door het college verschillende geluidsmetingen verricht. Daarbij zijn op 29 juni 2020 en 1 december 2020 overschrijdingen van geluidsnormen geconstateerd. Het toegestane geluidsniveau, gemeten op de achtergevel van de woning [locatie 2], werd vanwege de installaties van het restaurant in de dag-, avond- en nachtperiode met respectievelijk 2, 7 en 12 dB(A) overschreden op 29 juni 2020. Bij de meting op 1 december 2020 werd het toegestane geluidsniveau voor de dagperiode niet overschreden, maar voor de avond- en nachtperiode wel met respectievelijk 4 en 9 dB(A). [appellante] is het oneens met de invorderingsbesluiten en de ongegrondverklaring van haar beroep door de rechtbank en heeft om die reden hoger beroep bij de Afdeling ingesteld.

Het hoger beroep

2.       [appellante] betoogt dat niet zij, maar hotel Frisco Inn aan de Beursstraat 5 te Amsterdam de overtreder is van de in artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit gestelde geluidsnormen. De door het college gedane constateringen zijn onjuist en kunnen daarmee ook niet ten grondslag worden gelegd aan de invorderingsbesluiten. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het aannemelijk is dat de overschrijdingen van de geluidsnormen afkomstig waren van het pand van [horecabedrijf] aan de Warmoesstraat.

Verder voert [appellante] aan dat het college niet op zorgvuldige wijze heeft vastgesteld dat zij, na het verstrijken van de begunstigingstermijn, niet heeft voldaan aan de opgelegde last onder dwangsom.

2.1.    Een belanghebbende kan in de procedure tegen de invorderingsbeschikking of de kostenverhaalsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom of last onder bestuursdwang naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan alleen in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen als vaststaat dat er geen overtreding is gepleegd of betrokkene geen overtreder is. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466.

Zoals de Afdeling verder eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 3 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1179, dient aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag te liggen. Dit brengt met zich mee dat de waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot verbeurte van een dwangsom dient te worden gedaan door een ter zake deskundige medewerker van het bevoegd gezag en dat bevindingen op schrift worden gesteld. Het geschrift dient in beginsel ten minste te bevatten de plaats, het tijdstip en de datum van de waarneming, een inzichtelijke beschrijving van de gehanteerde werkwijze en een inzichtelijke beschrijving van hetgeen is waargenomen. Dit geschrift dient voorts te zijn voorzien van een ondertekening door de opsteller en een dagtekening. Het niet volledig voldoen aan deze eisen betekent niet in alle gevallen dat een deugdelijke en controleerbare vaststelling ontbreekt. Ook op basis van ander bewijsmateriaal, zoals foto’s, kan een deugdelijke en controleerbare vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden plaatsvinden.

2.2.    De Afdeling stelt voorop dat [appellante] in de procedure tegen de invorderingsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren kan brengen die zij tegen de last onder dwangsom naar voren had kunnen brengen. Dit kan alleen in uitzonderlijke gevallen. Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat sprake is van een uitzonderlijk geval faalt dit betoog. De in dit kader door [appellante] naar voren gebrachte omstandigheden zijn gelegen in het aanbrengen van wijzigingen aan de installaties van het pand en de resultaten van een door haar ingeschakelde contra-expertise. Deze omstandigheden zien, zoals zij ook ter zitting van de Afdeling heeft erkend, op de situatie na de oplegging van de last en kunnen reeds daarom niet leiden tot de conclusie dat in dit geval sprake is van een uitzonderlijk geval.

2.3.    De Afdeling stelt voorop dat het college in beginsel mag uitgaan van de juistheid van het door de toezichthouder op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte controlerapport. Uit de controlerapporten van 29 juni 2020 en 1 december 2020 blijkt dat twee toezichthouders het invallende geluid in het openstaande slaapkamerraam van de bewoner op de [locatie 2] hebben gemeten. Tijdens beide metingen was het restaurant gesloten. Uit het controlerapport van 29 juni 2020 blijkt dat hoewel de warmtepomp tijdens de controle op die datum niet in gebruik was, er toch een overschrijding van de geluidsnormen was, door andere in gebruik zijnde installaties van [appellante]. Uit de foto’s die in het controlerapport zitten, valt op te maken dat naast het afzuigkanaal van [appellante], dat zichtbaar is vanuit de slaapkamerraam van de derde verdieping van het pand, ook een afzuigkanaal afkomstig van Hotel Frisco Inn aanwezig was. Door de toezichthouders is geconstateerd dat dit tweede afzuigkanaal tijdens de meting geen geluid produceerde. In zoverre ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het geluid afkomstig zou zijn van de installaties van Hotel Frisco Inn.

Ook uit het controlerapport van 1 december 2020 blijkt dat, terwijl het restaurant was gesloten, geluid afkomstig van de installaties van het restaurant, waaronder het afvoerkanaal van de keuken, leidde tot een overschrijding van de geluidsnormen. Het geluid werd pas minder bij het uitschakelen van de elektriciteit via de hoofdschakelaar. [appellante] heeft geen concrete gegevens overgelegd waaruit blijkt dat deze constateringen van de toezichthouders onjuist zouden zijn. Dat zij nadien een contra-expertise heeft laten uitvoeren betekent niet dat de constateringen van de toezichthouders onjuist zouden zijn.

De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat wat is waargenomen in de constateringsrapporten voldoende inzichtelijk is vastgesteld en voldoet aan de minimale eisen die aan constateringsrapporten worden gesteld. De rechtbank heeft gelet op het voorgaande terecht geoordeeld dat het voldoende aannemelijk is dat [appellante] de last onder dwangsom heeft overtreden, omdat ten tijde van de controles op 29 juni 2020 en 1 december 2020 sprake was van een overschrijding van de geluidsnormen.

Het betoog slaagt niet.

3.       [appellante] betoogt verder dat de gevolgen van de invordering onevenredig zijn. Zij voert daarbij aan allerlei voorzieningen te hebben getroffen om een einde aan de geluidsoverlast te maken. [appellante] heeft de aanvullende voorzieningen die kunnen worden getroffen voorgelegd aan het college om tot een correcte oplossing van het probleem te komen, maar het college heeft zich niet coöperatief opgesteld en enkel kennis genomen van de getroffen voorzieningen, aldus [appellante].

[appellante] voert verder aan dat zij niet alleen financieel nadelige gevolgen ondervindt maar dat deze besluitvorming mogelijk leidt tot nadelige gevolgen bij de verdere exploitatie van [horecabedrijf].

3.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1062 dient bij een besluit omtrent invordering aan het belang van invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom, aldus de Afdeling. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.

De rechtbank heeft dergelijke bijzondere omstandigheden terecht niet aanwezig geacht. Dat het college niet bereid is mee te werken aan onderzoeken naar een mogelijke oplossing voor het probleem, wat daar verder ook van zij, is naar het oordeel van de Afdeling geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van invordering behoort af te zien.

De rechtbank heeft gelet hierop terecht geen grond gezien voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van invordering had behoren te worden afgezien.

Het betoog slaagt niet.

Slot en conclusie

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Vermeulen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2023

700-1030