Uitspraak 202202036/1/R1


Volledige tekst

202202036/1/R1.
Datum uitspraak: 5 april 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Maastricht,

appellant,

en

het college van burgemeester en wethouders van Maastricht,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 25 maart 2020 heeft het college vastgesteld dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging op de locatie [locatie A], kadastraal bekend voormalig gemeente Itteren (thans: Maastricht), sectie […], nummer […], (hierna: de locatie), vastgesteld dat spoedige sanering niet noodzakelijk is en ingestemd met een door [belanghebbende] ten aanzien daarvan ingediend (deel)saneringsplan.

Op 22 juli 2020 heeft het college ingestemd met een door [belanghebbende] gemelde wijziging van (bijlage 6 van) het saneringsplan waarbij het te graven oppervlak is gewijzigd van 5,6 meter bij 20 meter (112 m2) naar 6,5 meter bij 22,5 meter (146,25 m2).

Bij besluit van 21 februari 2022 heeft het college het door Reijnders-[appellant] tegen het besluit van 25 maart 2020 ingediende bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend en dit verweerschrift bij brief van 22 februari 2023 aangevuld.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak nr. 202202038/1/R1 op de zitting van 10 maart 2023 behandeld, waar [appellant], bijgestaan door mr. S.J.H.G.M. Schils, advocaat te Urmond, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C.W. Ploum en R.F.P. Peelen, zijn verschenen. Verder is op de zitting [belanghebbende] als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding en de uitspraak van de Afdeling van 29 september 2021

1.       [belanghebbende] is voornemens op het perceel [locatie A] een woning te herbouwen en uit te breiden. Daartoe is op 21 januari 2020 aan hem een omgevingsvergunning verleend. In het kader van die omgevingsvergunning is een verkennend bodemonderzoek verricht waaruit bleek dat de locatie sterk verontreinigd is met zink veroorzaakt door historische activiteiten die binnen dit deel van de gemeente Maastricht hebben plaatsgevonden. Naar aanleiding hiervan heeft [belanghebbende] een melding gedaan als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming (hierna: de Wbb) vanwege zijn voornemen om de bodem ter plaatse van de woning te saneren. Bij besluit van 25 maart 2020 heeft het college vastgesteld dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging en ingestemd met het (deel)saneringsplan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Wbb dat door [belanghebbende] was ingediend. Als saneringsdoelstelling voor de aanwezige verontreinigingssituatie staat in het saneringsplan dat de grond wordt hergebruikt op de locatie. Er zal geen leeflaag of gesloten verharding worden aangebracht. [appellant] is mede-eigenaar van het aan de saneringslocatie grenzende perceel [locatie B]. Op 14 juli 2020 heeft [belanghebbende] bij het college een wijziging van (bijlage 6 van) het saneringsplan gemeld waarbij het te ontgraven oppervlak enigszins is gewijzigd van 5,6 meter bij 20 meter (112 m2) naar 6,5 meter bij 22,5 meter (146,25 m2). Op 22 juli 2020 heeft het college te kennen gegeven te kunnen instemmen met deze wijziging van het saneringsplan. Op 30 juli 2020 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 25 maart 2020 ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft op 21 december 2020 het door [appellant] tegen de instemming van het college op 22 juli 2020 ingediende bezwaar ongegrond verklaard. [appellant] heeft hiertegen beroep ingesteld. De Afdeling heeft bij uitspraak van 29 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2181 het beroep van [appellant] tegen het besluit van 30 juli 2020 en 21 december 2020 gegrond verklaard en beide besluiten vernietigd. Het beroep van [appellant] tegen het besluit van 22 juli 2020 werd door de Afdeling niet-ontvankelijk verklaard.

1.1.    De Afdeling heeft geoordeeld dat de instemming door het college op 22 juli 2020 niet kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en dat het college het bezwaar van [appellant] tegen die instemming niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De Afdeling was verder van oordeel dat het besluit van 30 juli 2020 onzorgvuldig tot stand was gekomen, omdat het college de wijziging van het saneringsplan daarbij niet heeft betrokken. Met het oog op een finale geschillenbeslechting heeft de Afdeling het inhoudelijke standpunt van het college in zijn besluit van 21 december 2020 getoetst. De Afdeling is tot het oordeel gekomen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 30 juli 2020 niet in stand kunnen worden gelaten, omdat het college in het kader van artikel 39, tweede lid, van de Wbb onvoldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd dat wordt voldaan aan artikel 38, eerste lid, onder b, van de Wbb.

1.2.    Het college heeft bij besluit van 21 februari 2022 opnieuw beslist op het bezwaar van [appellant] en haar bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. [appellant], kan zich niet verenigen met de nieuwe beslissing van het college op haar bezwaar tegen het instemmingsbesluit van 25 maart 2020.

Beroepsgronden

2.       [appellant] betoogt dat, samengevat weergegeven, het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de oppervlakte van af te graven grond en de omvang van vrijkomende grond niet relevant zijn. Verder betoogt [appellant] dat de meldingen van 14 juli 2020 en 16 december 2021 in strijd zijn met de Wbb en dat een nieuw dan wel een gewijzigd saneringsplan had moeten worden ingediend. [appellant] betoogt tot slot dat voorschrift 4 bij het besluit van 21 februari 2022 onvoldoende is om het risico op verspreiding van verontreinigde grond te beperken.

2.1.    Het beroep van [appellant] heeft betrekking op de wijze waarop het perceel [locatie A] is dan wel wordt gesaneerd, in het bijzonder op de gevolgen ervan voor het perceel [locatie B], waarvan [appellant] mede-eigenaar is. De Afdeling heeft bij uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2023:1298, een oordeel gegeven over het beroep van [appellante in die zaak] dat voor wat betreft de hierboven vermelde gronden dezelfde strekking heeft. De Afdeling heeft daarover geoordeeld dat deze gronden niet slagen. Gelet op de overwegingen van die uitspraak, die ook in dit geval van toepassing zijn, slagen ook de gronden van [appellant] niet.

Conclusie

3.       Het beroep is ongegrond.

4.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.

w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Yildiz
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2023

594