Uitspraak 202102422/1/R4


Volledige tekst

202102422/1/R4.
Datum uitspraak: 5 april 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

De erfgenaam van [overledene] en anderen, wonend te Wehl, gemeente Doetinchem,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 maart 2021 in zaak nr. 19/5025 in het geding tussen:

[overledene] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem.

Procesverloop

Bij besluit van 23 juli 2019 heeft het college aan [bedrijf] een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een biologische pluimveehouderij op het perceel [locatie 1] te Wehl.

Bij uitspraak van 5 maart 2021 heeft de rechtbank het door [overledene] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [overledene] en anderen hoger beroep ingesteld.

[bedrijf] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het college en [bedrijf] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college, [bedrijf] en [overledene] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 31 januari 2023, waar [bedrijf], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], [gemachtigde B] en [gemachtigde C], bijgestaan door mr. F.H. Damen, advocaat te Waalwijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. L. Mekouar, ing. H.C. ten Boom, A. Langwerden en A. Lohuis, zijn verschenen.

Overwegingen

Formaliteiten

Ontvankelijkheid anderen dan [overledene]

1.       [overledene] heeft hoger beroep ingesteld met een pro forma hoger beroepschrift van 13 april 2021. Daarin is vermeld dat het hoger beroep mede wordt ingesteld namens ‘een aantal medeburgers’. Uit het hogerberoepschrift blijkt de identiteit van deze medeburgers niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 19 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1064, kan de omstandigheid dat beroep wordt ingesteld namens een persoon of personen van wie tijdens de beroepstermijn de identiteit niet kenbaar is, niet worden beschouwd als een vormverzuim dat op grond van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan worden hersteld. In dat geval staat tijdens de beroepstermijn namelijk in het geheel nog niet vast wie beroep heeft willen instellen. De artikelen 6:5 en 6:6 van de Awb strekken er niet toe het mogelijk te maken beroep in te stellen namens nog onbekende personen. De in artikel 8:1, in samenhang met de artikelen 6:7 en 6:11 van de Awb, neergelegde regeling met betrekking tot de beroepstermijn brengt met zich dat de identiteit van degene(n) namens wie beroep wordt ingesteld, voor afloop van de beroepstermijn kenbaar moet zijn. De Afdeling is van oordeel dat wat hiervoor is overwogen over het instellen van beroep ook heeft te gelden voor het instellen van hoger beroep.

Anders dan [overledene] heeft aangevoerd, heeft hij niet alsnog binnen de hogerberoepstermijn de identiteit van de medeburgers bekendgemaakt. Bij brief gedateerd 13 april 2021, door de Afdeling ontvangen op 28 april 2021, heeft hij nader gespecificeerd wie de door hem eerder genoemde medeburgers zijn. Deze brief is door de Afdeling buiten de hogerberoepstermijn ontvangen. De brief van [overledene] was weliswaar gedateerd op 13 april 2021, maar dat is, anders dan hij heeft gesteld, niet de datum waarop hij de lijst met medeburgers aan de Afdeling heeft toegestuurd. De Afdeling heeft het hogerberoepschrift van 13 april 2021 aan [overledene] teruggestuurd, zodat hij dat stuk kon voorzien van een handtekening. Vervolgens heeft hij het hogerberoepschrift van 13 april 2021 voorzien van een handtekening en voorzien van een lijst met de identiteit van de medeburgers teruggestuurd naar de Afdeling. De Afdeling heeft die brief op 28 april 2021 ontvangen. Zoals hiervoor is geconstateerd is dat buiten de hogerberoepstermijn.

Het hoger beroep van [overledene] en anderen is niet-ontvankelijk, behalve voor zover het is ingediend door [overledene].

Intrekking incidenteel hoger beroep

2.       [bedrijf] heeft op de zitting het door haar ingestelde incidenteel hoger beroep ingetrokken.

Inleiding op de inhoudelijke bespreking

3.       [bedrijf] heeft op 16 december 2016 een aanvraag ingediend voor de realisatie van een biologische pluimveehouderij op het perceel [locatie 1] te Wehl. Het bouwplan voorziet in 13 ronde pluimveestallen met elk een goothoogte van 3 m, een bouwhoogte van 6,5 m en een oppervlakte van 503 m2, met in het midden van de ronde stal een luchtuitlaat. In elke stal zullen 4.800 kippen worden gehouden en elke stal beschikt over een uitloop van ongeveer 2 hectare. Van deze stallen zullen er 10 doorlopend bezet zijn, één stal zal deels leeg zijn in verband met het uitladen van een deel van de dieren, en twee stallen zullen volledig leeg zijn om te reinigen, ontsmetten en gereed te maken voor ontvangst van nieuwe eendagskuikens. Daarom is een maximaal aantal van 52.800 stuks pluimvee aangevraagd.

Bij besluit van 23 juli 2019 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend. De vergunning heeft betrekking op de activiteiten bouwen, aanleggen, gebruik in strijd met het bestemmingsplan en de activiteit milieu als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. De raad van de gemeente Doetinchem heeft op 18 juli 2019 een verklaring van geen bedenkingen afgegeven.

4.       [overledene] woonde en zijn erfgenaam [erfgenaam] woont op het perceel [locatie 2] te Doetinchem. De afstand tot het perceel [locatie 1] te Wehl is ongeveer 1.390 m.

De aangevallen uitspraak

5.       De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak onder meer overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanleiding bestond om een milieueffectrapportage op te stellen. Over het aspect volksgezondheid heeft zij overwogen dat [erfgenaam] niet aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten aannemelijk heeft gemaakt dat de inrichting zodanige risico’s voor de volksgezondheid kan opleveren dat het college de gevraagde omgevingsvergunning om die reden had moeten weigeren of daaraan verdergaande voorschriften had moeten verbinden.

De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.

Bespreking hoger beroep [erfgenaam]

Onvolledige beantwoording zienswijze

6.       [erfgenaam] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen, dan wel onvolledig antwoord heeft gegeven op de door hem naar voren gebrachte zienswijze tegen het ontwerpbesluit. Hij voert echter niet aan om welke zienswijzen het gaat. In beroep bij de rechtbank heeft hij alleen ten aanzien van zijn grond over het gezondheidsaspect aangevoerd dat de beantwoording van de zienswijze volgens hem onjuist dan wel onvolledig is geweest. De rechtbank is hier in de aangevallen uitspraak op ingegaan. Het betoog slaagt daarom niet.

Volksgezondheid

7.       [erfgenaam] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de omgevingsvergunning voor het oprichten van een inrichting, de biologische pluimveehouderij, niet heeft mogen verlenen, omdat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar het aspect volksgezondheid.

Ter onderbouwing van zijn hogerberoepsgrond wijst [erfgenaam] allereerst op het onderzoek Veehouderij en Gezondheid Omwonenden van 6 juli 2016 (hierna: VGO I-onderzoek). Daarin staat onder andere dat huisartsengegevens een relatie laten zien tussen het wonen in de buurt van een pluimveehouderij en longontsteking voor de jaren 2009-2013. Mede gelet op dit VGO I-onderzoek voert [erfgenaam] aan dat de GGD Noord- en Oost-Gelderland in haar "Advies vleeskuiken initiatief [locatie 1] Wehl" van 31 oktober 2017 ten onrechte tot een positief advies komt. Volgens [erfgenaam] bevat het advies van de GGD dusdanige leemten en gebreken dat het niet aan het besluit ten grondslag gelegd had mogen worden. In het algemeen merkt [erfgenaam] op dat de GGD erkent dat uit het VGO I-onderzoek volgt dat er gezondheidseffecten zijn te verwachten, maar zij komt ten onrechte toch tot een positief advies. [erfgenaam] wijst er verder op dat de GGD weliswaar heeft onderkend dat er binnen een straal van 1 km van de beoogde pluimveehouderij meer dan 15 veehouderijen zijn gelegen, maar zij heeft de ernst en de omvang van de gezondheidsrisico’s die dat met zich brengt op dit punt onvoldoende onderkend. Verder gaat de GGD er volgens [erfgenaam] aan voorbij dat de risico's op zoönosen bij biologische kippen groter zijn dan bij traditioneel gehouden kippen. Hij wijst er ook op dat de GGD erkent dat fijnstof tot gezondheidsproblemen kan leiden, maar zij heeft hier ten onrechte geen negatief advies aan verbonden.

7.1.    In het besluit van 23 juli 2019 wordt voor de onderbouwing van het volksgezondheidsaspect gewezen op het advies van de GGD van 31 oktober 2017. In het besluit wordt toegelicht dat het advies van de GGD is opgesteld na een uitgebreid voortraject waarbij ook het Kennisplatform Veehouderij en Humane Gezondheid is betrokken. Het college heeft verder toegelicht dat omwonenden al hun vragen konden stellen over volksgezondheidsaspecten die door wetenschappers van het platform zijn beantwoord aan de hand van de laatste wetenschappelijke inzichten op het gebied van gezondheidsrisico’s. De GGD heeft positief geadviseerd onder de voorwaarde dat de voorgestelde maatregelen en technieken daadwerkelijk worden toegepast en gebruikt, waaronder een ionisatiesysteem. Volgens de GGD zijn er dan geen negatieve effecten te verwachten voor fijnstof, ammoniak en endotoxinen en op de luchtwegen van omwonenden. In het besluit staat dat uit de advisering duidelijk is geworden dat geen volledige zekerheid valt te geven over toekomstige gezondheidseffecten.

In het besluit wordt verder toegelicht dat er op 22 oktober 2018 een vervolgonderzoek is verschenen in het kader van het onderzoeksprogramma Veehouderij en Gezondheid Omwonenden. Daaruit kan de conclusie vanuit de GGD worden bevestigd, namelijk dat nog geen definitieve uitkomsten bekend zijn, zo volgt uit het besluit. Er kan echter wel geconcludeerd worden aan de hand van de onderzoeksresultaten vanuit het VGO III onderzoek "Longontsteking in de nabijheid van geiten- en pluimveehouderijen; actualisering van gegevens uit huisartspraktijken 2014 - 2016" van 8 oktober 2018 dat de situatie ten aanzien van pluimveehouderijen gunstiger is dan in de voorgaande onderzoeken.

7.2.    In hoger beroep heeft het college, in reactie op het door [erfgenaam] aangevoerde over het advies van de GGD van 31 oktober 2017, een memo van de GGD overgelegd van 28 juni 2021. Uit deze "Memo duiding gezondheidseffecten aanvraag biologische vleeskuikens [locatie 1] Wehl" volgt dat het college de GGD heeft gevraagd of er na het uitbrengen van het advies van 31 oktober 2017 nog ontwikkelingen zijn geweest en of die tot een ander advies zouden leiden. In de memo wordt verder gereageerd op de bedenkingen die door [erfgenaam] in hoger beroep tegen het eerder uitgebracht GGD advies naar voren zijn gebracht.

De GGD licht toe dat op basis van de VGO onderzoeken in 2016 en 2017 er een effect mogelijk zou zijn op de longfunctie bij meer dan 15 bedrijven binnen een straal van een kilometer rond een woning. In de rapportage van 2017 had de GGD wel bedrijfsgegevens maar was er nog niet geselecteerd op de criteria van bedrijven op basis van de dieraantallen uit de VGO. De GGD licht in de memo toe dat er destijds ook percelen met een registratie van bijv. 1 paard zijn meegenomen. Dat was achteraf gezien onjuist. Uitgaande van de definitie van veehouderij zoals deze wordt gebruikt binnen de VGO-onderzoeken komt de GGD tot de conclusie dat er geen contour is te tekenen waarbij meer dan 15 veehouderijen liggen binnen een straal van een kilometer waarin de beoogde pluimveehouderij ook is gelegen. De GGD licht verder toe dat hij nog steeds achter het advies van 31 oktober 2017 staat. De GGD wijst er verder op dat in de latere VGO onderzoeken het effect tussen longontsteking en pluimvee, zoals dat uit het VGO I onderzoek naar voren kwam, niet consistent bleek. Het vervolgonderzoek concludeert dat toch geen verhoogd risico op longontsteking vanwege pluimveebedrijven is aan te tonen. Wel is het zo dat rond pluimveebedrijven een verhoogde concentratie fijnstof aanwezig is, aldus de GGD. Gecombineerd hiermee is er ook een verhoogde concentratie endotoxinen gevonden. Deze effecten spelen vooral binnen een straal tot ongeveer 250 m van de bedrijven, zo volgt uit de memo.

7.3.    Het college heeft zich in het bestreden besluit gebaseerd op het advies van de GGD en de VGO-onderzoeken. Verder heeft het college zich bij de besluitvorming laten voorlichten door het Kennisplatform Veehouderij en Humane Gezondheid en hebben omwonenden de gelegenheid gekregen om vragen te stellen aan dit platform. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:644, ligt het op de weg van degene die zich beroept op het bestaan van een risico voor de volksgezondheid, waaronder vrees voor endotoxinen, aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten aannemelijk te maken dat de door het college gehanteerde toetsingskaders niet toereikend zijn.

Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen heeft [erfgenaam] niet aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten aannemelijk gemaakt dat de inrichting zodanige risico’s voor de volksgezondheid kan opleveren dat het college de gevraagde omgevingsvergunning om die reden had moeten weigeren of daaraan verdergaande voorschriften had moeten verbinden. [erfgenaam] heeft alleen gesteld dat het advies van de GGD niet mocht worden gevolgd, maar heeft dit, zoals hiervoor is overwogen, niet aan de hand van algemeen aanvaardbare wetenschappelijke inzichten onderbouwd. Hierbij wordt ook in aanmerking genomen dat de woning van [erfgenaam] op ongeveer 1.390 m afstand van de beoogde pluimveehouderij is gelegen en uit de door [erfgenaam] genoemde onderzoeken niet volgt dat op een dergelijke afstand van een pluimveehouderij nog risico’s voor de volksgezondheid zijn te verwachten die verband houden met de pluimveehouderij.

Het betoog slaagt niet.

Milieueffectrapport

8.       Het betoog van [erfgenaam], dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er een milieueffectrapport had moeten worden opgesteld gelet op de mogelijke risico’s voor de volksgezondheid, slaagt niet. Het college heeft zich, gelet op wat in 7.3 is overwogen, op het standpunt mogen stellen dat, nu er ten tijde het verlenen van de omgevingsvergunning geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten bekend waren dat het toestaan van de pluimveehouderij ontoelaatbare risico’s voor de volksgezondheid met zich brengt, er geen milieueffectrapport hoefde te worden opgesteld.

Conclusie en slot

9.       Het hoger beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

10.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep, voor zover ingesteld door anderen dan [overledene], niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond;

II.       bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.

w.g. Van Altena
voorzitter

w.g. Kamphorst-Timmer
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2023

776