Uitspraak 200303601/1


Volledige tekst

200303601/1.
Datum uitspraak: 3 juli 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoekster], gevestigd te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 mei 2003, kenmerk 912563/RB, heeft verweerder met toepassing van artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd.

Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 4 juni 2003, bij de Raad van State per telefaxbericht ingekomen op dezelfde datum, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 juni 2003, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. E.T. Sillevis Smitt, advocaat te Rotterdam, bijgestaan [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. Bloemsma, E.W.M. Jansen en ing. J. van den Meiracker, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De Voorzitter stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat door de gemeente Geertruidenberg aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Provag B.V.”, zijnde de rechtsvoorganger van verzoekster, krachtens de Hinderwet op 27 januari 1992 vergunning is verleend voor het oprichten en in werking hebben van een vliegas en bodemas verwerkend bedrijf. Blijkens de aanvraag is de inrichting bedoeld voor het produceren en opslaan van een grindvervangend produkt, genaamd Aardelites, (tegenwoordig genoemd en hierna te noemen: Eurolite). In de aanvraag wordt onder 2.1, voorzover hier van belang, aangegeven dat de inrichting een verhard terrein omvat van circa 2,7 hectare. Behalve het productie- en het controlegebouw omvat de inrichting een gecompartimenteerde open opslag van het eindprodukt (Eurolite), half gesloten opslagen voor vochtige grondstoffen (zand en vliegas) en gesloten opslagen voor droge grondstoffen (vliegas, kalk, gips).

2.1.1. Ingevolge voorschrift 3.1 van de vergunning van 27 januari 1992 mogen in de inrichting geen afvalstoffen worden verbrand, gestort of begraven.

Ingevolge voorschrift 3.3 moeten afvalstoffen op gezette tijden uit de inrichting worden afgevoerd. Het afvoeren moet zodanig geschieden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden.

2.2. Op grond van de bij het bestreden besluit opgelegde last onder dwangsom verbeurt verzoekster een dwangsom van € 10.000,00 per week dat sprake is van overtreding van voorschrift 3.1 en/of 3.3. van de vigerende vergunning voor haar inrichting op het perceel [locatie] te [plaats], met een maximum van € 200.000,00. Aan de last onder dwangsom is een begunstigingstermijn verbonden van 8 weken na inwerkingtreding van het besluit.

2.3. Tussen partijen is niet in geschil dat zich in de inrichting ongeveer 80.000.000 kilogram zogenaamde Eurolite, alsmede grote hoeveelheden gietijzerstof, slibverbrandingsassen en gemalen hoogovenslak bevinden. Verweerder is tot het opleggen van de last onder dwangsom overgegaan omdat volgens hem in de inrichting van verzoekster deze afvalstoffen in strijd met de voorschriften 3.1 en 3.3 zijn gestort. Volgens verweerder blijkt uit het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen (hierna: het Besluit) dat opslag van afvalstoffen bestemd voor verwijdering maximaal 1 jaar en van afvalstoffen bestemd voor nuttige toepassing maximaal drie jaar mag plaatsvinden. Nu de desbetreffende afvalstoffen langer in de inrichting verblijven is volgens verweerder niet langer sprake van opslag van afvalstoffen maar van storten van afvalstoffen. Verweerder acht dit in strijd met de genoemde voorschriften uit de vigerende vergunning en is van mening dat daarom bestuurlijke handhavingsmaatregelen dienen te worden getroffen.

2.4. Verzoekster is van mening dat verweerder niet bevoegd was tot het opleggen van de last onder dwangsom. Volgens verzoekster is geen sprake van overtreding van de voorschriften 3.1 en 3.3 van de vigerende vergunning. Verzoekster voert in dit verband allereerst aan dat geen sprake is van verbranden, storten of begraven van afvalstoffen. Zij stelt zich in dit verband op het standpunt dat de Eurolite niet kan worden aangemerkt als afvalstof. Volgens verzoekster betreft het een in de inrichting uit afvalstoffen geproduceerd kunstgrind, dat bij de productie van beton natuurgrind voor 100% kan vervangen. Derhalve is dit volgens verzoekster geen afvalstof maar grondstof. Daarnaast is verzoekster van mening dat de voorschriften 3.1 en 3.3 niet zijn bedoeld voor de opslag van Eurolite en evenmin voor de door haar wel als afvalstoffen aangemerkte gietijzerstof, slibverbrandingsassen en gemalen hoogovenslak, nu de vigerende vergunning ziet op de productie van Eurolite en het inzetten daarbij van de drie genoemde afvalstoffen als grondstof.

Voorzover wel sprake zou zijn van overtreding van de voorschriften 3.1 en 3.3 heeft verweerder volgens verzoekster niet in redelijkheid tot het opleggen van de last onder dwangsom kunnen overgaan. Daartoe voert zij aan dat het niet mogelijk is de hoeveelheden Eurolite en overige stoffen binnen de begunstigingstermijn uit de inrichting af te voeren.

2.5. Tussen partijen is niet in geschil dat de zich in de inrichting bevindende gietijzerstof, slibverbrandingsassen en gemalen hoogovenslak, als afvalstof moeten worden aangemerkt. Evenmin is tussen partijen in geschil dat deze stoffen blijkens de vigerende vergunning mogen worden toegepast bij de productie van Eurolite en dat de vigerende vergunning onder meer betrekking heeft op de opslag van Eurolite, gietijzerstof, slibverbrandingsassen en gemalen hoogovenslak. Naar het oordeel van de Voorzitter moet er daarom vanuit worden gegaan dat de voorschriften 3.1 en 3.3 niet zien op de opslag van voornoemde stoffen en de daaruit geproduceerde Eurolite. Voorzover deze stoffen in de inrichting zijn opgeslagen is naar het oordeel van de Voorzitter in zoverre derhalve geen sprake van een overtreding van de voorschriften 3.1 of 3.3.

2.5.1. Voorzover verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van storten van afvalstoffen omdat de desbetreffende stoffen inmiddels meer dan drie jaar in de inrichting zijn opgeslagen, overweegt de Voorzitter dat in artikel 2, onder g, van de Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen, is bepaald dat onder stortplaats wordt verstaan, een afvalverwijderingsterrein voor het storten van afvalstoffen op of in de bodem, met inbegrip van:

- interne afvalstortplaatsen (d.w.z. stortplaatsen waar een afvalproducent zijn eigen afval op de plaats van de productie verwijdert), en

- een terrein dat permanent (d.w.z. meer dan een jaar lang) wordt gebruikt voor de tijdelijke opslag van afval,

maar met uitsluiting van:

- voorzieningen waar afvalstoffen worden uitgeladen ter voorbereiding van verder transport voor terugwinning, behandeling of verwijdering elders, en

- van opslag van afval voorafgaand aan terugwinning of behandeling voor een periode van in de regel minder dan drie jaar, of

- van opslag van afvalstoffen voorafgaand aan verwijdering, voor een periode van minder dan een jaar.

Deze bepaling is in het nationale recht omgezet in artikel 11e van het Besluit.

Ingevolge artikel 11e, eerste lid, van het Besluit verbindt het bevoegd gezag aan een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor een inrichting voor de opslag van afvalstoffen het voorschrift dat opslag van afvalstoffen is toegestaan voor een termijn van ten hoogste één jaar. Ingevolge het tweede lid kan het bevoegd gezag, indien de vergunninghouder ten genoegen van het bevoegd gezag aantoont dat de opslag van afvalstoffen gevolgd wordt door nuttige toepassing van afvalstoffen, in afwijking van het eerste lid, aan een zodanige vergunning het voorschrift verbinden dat de opslag van afvalstoffen is toegestaan voor ten hoogste drie jaar. Gelet op de toelichting bij het Besluit (Stbl. 2001, 336, blz. 18) is de strekking hiervan dat terreinen waar opslag voortduurt na de genoemde periode van één respectievelijk drie jaar, moeten worden aangemerkt als stortplaats in de zin van de richtlijn.

2.5.2. Verweerder heeft overtreding van één of meerdere voorschriften van het Besluit niet ten grondslag gelegd aan zijn besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom. Dat kan ook niet nu het Besluit op dit punt instructiebepalingen bevat voor het bevoegd gezag en geen verbods- of gebodsbepalingen voor diegenen die een inrichting drijven. De verwijzing van verweerder naar het Besluit is bedoeld om te beargumenteren dat er sprake is van overtreding van de voorschriften 3.1 en 3.3.

2.5.3. De Voorzitter stelt op grond van de stukken vast dat in januari 2000 de rechtsvoorganger van verzoekster - Provag B.V.-, die tot dan toe de inrichting dreef, failliet is verklaard en de inrichting buiten werking is gesteld, waarna op 1 november 2000 de inrichting werd verkocht aan verzoekster. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is verzoekster sindsdien voornemens en doende de productie van Eurolite binnen de inrichting en de verkoop daarvan als vervanger voor natuurlijk grind in betonwaren voort te zetten. Gebleken is dat Eurolite als zodanig kan worden ingezet bij “Constar” te Waalwijk en “Edelbeton B.V.” te Geel (België). Voorts is naar het oordeel van de Voorzitter in voldoende mate gebleken dat verzoekster doende is met uitbreiding van de afzet van de reeds geproduceerde Eurolite, en dat bij de reguliere werking van de inrichting zowel de Eurolite als de zich in de inrichting bevindende afvalstoffen waaruit Eurolite wordt geproduceerd in de regel binnen drie jaar uit de inrichting zullen zijn afgevoerd. Daarom kan naar het oordeel van de Voorzitter in dit geval niet worden volgehouden dat de desbetreffende (afval)stoffen in de inrichting zijn gestort.

2.5.4. Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende deugdelijk gemotiveerd.

2.6. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 6 mei 2003, kenmerk 912563/RB;

II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan verzoekster;

III. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Taal
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2003

325.