Uitspraak 202202258/1/R2


Volledige tekst

202202258/1/R2.
Datum uitspraak: 5 april 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 maart 2022 in zaak nr. 21/2567 in het geding tussen:

[appellant],

en

het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 juni 2020 heeft het college besloten tot invordering van door [appellant] verbeurde dwangsommen van in totaal € 32.000,00.

Bij besluit van 9 augustus 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 maart 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. drs. P. Wijntje, rechtsbijstandverlener te Roermond, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Zeybek-Calhan en K. Rocha Brás, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] was eigenaar van de recreatiewoning met nummer [locatie] op Narvic HomeParc Heelderpeel in Heel, gemeente Maasgouw (hierna: de recreatiewoning). Bij besluit van 12 september 2017 heeft het college vastgesteld dat [appellant] de recreatiewoning in strijd met het bestemmingsplan "Heel - Panheel" gebruikt voor permanente bewoning en dat [appellant] daarmee artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht overtreedt, omdat [appellant] niet beschikt over een voor dat gebruik vereiste omgevingsvergunning. Bij dat besluit heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast die overtreding binnen twee jaar na de bekendmaking van dit besluit te beëindigen en beëindigd te houden. Bij overtreding van deze last verbeurt [appellant] een dwangsom van € 4.000,00 per kalendermaand dat de overtreding voortduurt, met een maximum van € 48.000,00. Dit besluit is onherroepelijk geworden, omdat daartegen geen rechtsmiddel is aangewend.

De besluiten

2.       Bij besluit van 15 juni 2020 heeft het college geconstateerd dat [appellant] niet binnen de begunstigingstermijn van twee jaar aan de opgelegde last onder dwangsom heeft voldaan. Bij dit besluit heeft het college besloten tot invordering van dwangsommen die [appellant] in de periode van 13 september 2019 tot en met 13 juni 2019 heeft verbeurd. In totaal gaat het om € 32.000,00 aan verbeurde dwangsommen.

Bij besluit van 9 augustus 2021 heeft het college het besluit van 15 juni 2020 gehandhaafd.

Het hoger beroep

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat wat hij heeft aangevoerd onvoldoende bijzonder is om voor het oordeel dat het college niet tot volledige invordering van de verbeurde dwangsommen had mogen besluiten. [appellant] voert aan dat hij aan een chronische dysthyme stoornis lijdt en dat hij door de daarmee gepaard gaande somberheid, apathie, en depressieve gedachten op ernstige wijze in zijn dagelijks functioneren wordt beperkt. Hij wijst daarbij op een door hem overgelegde brief van zijn psychiater van 4 januari 2012. [appellant] voert  verder aan dat zijn moeder in januari 2019 ziek is geworden en dat hij daarna zijn baan heeft verloren. Dat al een geruime periode van de begunstigingstermijn was vestreken toen zijn moeder ziek werd, laat onverlet dat hij door de combinatie van die bijzondere omstandigheden niet in staat is geweest om tijdig een andere woning te vinden. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend, zo betoogt [appellant].

3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:769, dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.

Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:769, onder 5.2., kunnen medische omstandigheden slechts in zeer uitzonderlijke gevallen leiden tot het oordeel dat het bestuursorgaan van invordering van de verbeurde dwangsom had moeten afzien.

3.2.    De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat [appellant] met de brief van de psychiater van 4 januari 2012, waarin de psychiater de huisarts onder meer heeft geïnformeerd dat de poliklinische behandeling van [appellant] is geëindigd, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij tijdens de begunstigingstermijn en de periode waarin verbeurte van dwangsommen heeft plaatsgevonden als gevolg van medische omstandigheden niet in staat is geweest om aan de last te voldoen. Niet alleen is die brief van vele jaren voor het nemen van het besluit van 15 juni 2020, in die brief staat ook dat de behandeling is beëindigd. Ook overigens heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hij tijdens het verstrijken van de ruime begunstigingstermijn niet in staat is geweest om aan de last te voldoen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden als hier bedoeld.

Het betoog slaagt niet.

3.3.    Overigens heeft het college op de zitting van de Afdeling toegelicht dat na het besluit van 9 augustus 2021 de gemeentelijke beleidsregels voor onrechtmatige bewoning van recreatieverblijven zijn gewijzigd in de zin dat bij nieuwe lasten onder dwangsom een dwangsom van € 30.000,00 wordt opgelegd die bij overtreding van de last ineens wordt verbeurd. Gelet hierop heeft het college toegezegd te bezien of aanleiding bestaat de door [appellant] verbeurde dwangsommen ambtshalve te matigen van € 32.000,00 naar € 30.000,00. Ook heeft het college toegezegd dat het, indien het hoger beroep van [appellant] ongegrond wordt verklaard, met [appellant] contact zal opnemen om na te gaan of een betalingsregeling kan worden getroffen.

4.       [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft afgewezen. [appellant] voert aan dat het college niet schriftelijk heeft onderbouwd hoe tegen illegale bewoning door andere bewoners wordt opgetreden.

4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466, kan een belanghebbende in de procedure tegen de invorderingsbeschikking of de kostenverhaalsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom of last onder bestuursdwang naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan alleen in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen als vaststaat dat er geen overtreding is gepleegd of betrokkene geen overtreder is, aldus de Afdeling in die uitspraak.

4.2.    [appellant] brengt zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel in stelling tegen de omstandigheid dat hem een last onder dwangsom is opgelegd. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel had [appellant] in een procedure tegen de aan hem opgelegde last naar voren kunnen en moeten brengen. Van een uitzonderlijk geval als hiervoor bedoeld, is geen sprake.

Het betoog slaagt niet.

Slotsom

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.

w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Robben
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2023

610-1030