Uitspraak 202204467/1/A2


Volledige tekst

202204467/1/A2.
Datum uitspraak: 5 april 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Naarden, gemeente Gooise meren,

appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren,

verweerder.

Procesverloop

Bij uitspraak van 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:257, heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 januari 2021 in zaak nr. 19/4040 vernietigd, voor zover het beroep tegen het besluit van 3 juli 2019 ongegrond is verklaard. Ook heeft de Afdeling dat beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar van 3 juli 2019 vernietigd, het college opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen en bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

[appellanten] hebben beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 9 augustus 2022 en aanvullend besluit van 18 augustus 2022 heeft het college zeven parkeerplaatsen aangewezen als betaalde parkeerplaatsen en het bezwaar van [appellanten] opnieuw ongegrond verklaard.

Het beroep is op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van rechtswege mede gericht tegen deze besluiten.

[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2023, waar [appellanten] en het college, vertegenwoordigd door mr. S.E.J.M. Bogaarts en F. Kool, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Bij het verkeersbesluit van 11 januari 2018 heeft het college zes parkeerplaatsen op het plein op de hoek van de Burgemeester van Hasseltlaan en de Pater Wijnterlaan in Naarden aangewezen als betaalde parkeerplaatsen. Volgens dat besluit zijn de betaalde parkeerplaatsen gewenst voor bezoekers van [bedrijf]. Bij het besluit van 3 juli 2019 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

1.1.    De Afdeling heeft in de uitspraak van 26 januari 2022 overwogen dat het college bij het verkeersbesluit de zes parkeerplaatsen heeft kunnen aanwijzen als betaalde parkeerplaatsen. In de bijlage van het verkeersbesluit heeft het college echter de gehele rechterzijde van het plein aangewezen als de plaats waar het betaald parkeren geldt. Daar is ruimte voor zeven parkeerplaatsen. Dat strookt niet met de aanwijzing van zes parkeerplaatsen. Daarom heeft de Afdeling het verkeersbesluit op dit punt tegenstrijdig geacht, het besluit van 3 juli 2019 vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

1.2.    Bij het nieuwe besluit op bezwaar van 9 augustus 2022 en het aanvullende besluit van 18 augustus 2022 heeft het college zeven parkeerplaatsen aangewezen als betaalde parkeerplaatsen en het bezwaar van [appellanten] tegen het verkeersbesluit van 11 januari 2018 opnieuw ongegrond verklaard.

Beroep niet tijdig beslissen

2.       Niet in geschil is dat het college het nieuwe besluit op bezwaar van 9 augustus 2022 niet tijdig heeft genomen en dat daarom het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar, gegrond is. De Afdeling zal daarom dit besluit vernietigen. Verder heeft het college naar voren gebracht dat het college zich verplicht voelt om zowel aan [appellant A] als aan [appellant B] de maximale dwangsom wegens het niet tijdig beslissen te betalen. Het college heeft verzocht om dit in het dictum van deze uitspraak te verwerken. De Afdeling zal daarom bepalen dat het college aan [appellanten], ieder afzonderlijk, de maximale dwangsom verschuldigd is van € 1.442,00.

Beroep van rechtswege tegen het nieuwe besluit op bezwaar

Kon het college het nieuwe besluit op bezwaar nemen?

3.       [appellanten] voeren terecht aan dat het college bij het nieuwe besluit op bezwaar van 9 augustus 2022 ten onrechte het aantal betaalde parkeerplaatsen heeft vermeerderd van zes naar zeven. Op grond van artikel 7:11 van de Awb rust immers op een bestuursorgaan de plicht om zijn primaire besluit op grondslag van het daartegen gemaakte bezwaar te heroverwegen. Met de aanwijzing van zeven betaalde parkeerplaatsen is het rechtsgevolg van het verkeersbesluit van 11 januari 2018, de aanwijzing van zes betaalde parkeerplaatsen, gewijzigd. Door deze wijziging gaat het besluit van 9 augustus 2022 de grondslag van het bezwaar te buiten, zodat het moet worden aangemerkt als een nieuw primair besluit. Bovendien zijn [appellanten], zoals zij hebben beoogd aan te voeren, hierdoor in een nadeligere positie gekomen dan wanneer zij geen bezwaar zouden hebben gemaakt tegen het verkeersbesluit van 11 januari 2018. Het college heeft dan ook het verbod van reformatio in peius geschonden.

Overigens heeft het college ondeugdelijk gemotiveerd waarom zeven parkeerplaatsen als betaalde parkeerplaatsen zijn aangewezen. Op de zitting heeft het college verklaard dat er aan de rechterzijde van het plein ruimte is voor zeven parkeerplaatsen en dat met de aanwijzing van de gehele rechterzijde het in de praktijk duidelijk is waar het betaald parkeren geldt. Niet valt in te zien waarom dat niet door bijvoorbeeld het aanbrengen belijning en het plaatsen van verkeersborden duidelijk kan worden gemaakt, zoals [appellanten] hebben aangevoerd.

Het betoog slaagt.

Redelijke termijn

4.       [appellanten] verzoeken de Afdeling om het college te veroordelen tot vergoeding van frustratieschade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).

4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1908), is voor een zaak die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaat in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaren redelijk, gerekend vanaf het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt.

Als pas bij de Afdeling een beroep op schending van de redelijke termijn wordt gedaan, wordt de vraag of de redelijke termijn is overschreden beoordeeld naar de stand van de zaak op het moment van de uitspraak van de Afdeling, waarbij de duur van de totale procedure in ogenschouw wordt genomen. In dit geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn tot verlenging of verkorting van deze termijn.

4.2.    Het college heeft het bezwaarschrift van [appellanten] tegen het verkeersbesluit van 11 januari 2018 op 22 januari 2018 ontvangen. Vanaf 22 januari 2018 tot aan de datum van deze uitspraak van de Afdeling zijn vijf jaar en ongeveer drie maanden verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn met een jaar en drie maanden is overschreden.

4.3.    Bij de toerekening van deze termijnoverschrijding en de daarvoor toe te kennen schadevergoeding hanteert de Afdeling de volgende uitgangspunten.

Indien een zaak na een eerdere vernietiging opnieuw aan de rechter wordt voorgelegd, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig toegerekend aan het bestuursorgaan, tenzij in de rechterlijke fase de redelijke behandelingsduur is overschreden. De redelijke behandelingsduur in beroep is niet overschreden als deze niet langer dan anderhalf jaar vanaf het instellen van het beroep heeft geduurd. De redelijke behandelingsduur in hoger beroep is niet overschreden als deze niet langer dan twee jaar na het instellen van het hoger beroep heeft geduurd.

Indien in een zaak de zogenoemde judiciële lus is toegepast wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig toegerekend aan het bestuursorgaan, tenzij in de rechterlijke fase de redelijke behandelingsduur is overschreden. Vergelijk voormelde uitspraak van 6 juli 2022.

4.4.    De behandeling van het beroep tegen het eerste besluit op bezwaar van 9 juli 2018 heeft niet langer dan anderhalf jaar geduurd. De behandeling van het beroep tegen het tweede besluit op bezwaar van 3 juli 2019 en het hoger beroep tegen de rechtbankuitspraak van 25 januari 2021 in zaak nr. 19/4040 hebben samen niet langer geduurd dan drieënhalf jaar. Het beroep tegen het derde besluit op bezwaar van 9 augustus 2022 en de aanvulling erop van 18 augustus 2022 heeft niet langer dan anderhalf jaar geduurd. In de rechterlijke fases is de redelijke behandelingsduur dan ook niet overschreden. Daarom moet de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan het college worden toegerekend. Dat leidt ertoe dat het college moet worden veroordeeld tot het betalen van een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Aan zowel [appellant A] als aan [appellant B] moet dan ook een bedrag worden toegekend van 3 x € 500,00 = € 1.500,00 voor de door hen als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn geleden immateriële schade.

Het betoog slaagt.

Conclusie beroep van rechtswege

5.       Het  beroep is gegrond. De Afdeling zal het besluit op bezwaar van 9 augustus 2022 en de aanvulling erop van 18 augustus 2022 vernietigen.  Het college wordt opgedragen om bij een nieuw besluit op bezwaar aan te wijzen welke zes van de zeven plaatsen aan de rechterzijde van het plein op de hoek van de Burgemeester van Hasseltlaan en de Pater Wijnterlaan in Naarden als betaalde parkeerplaatsen zijn aangewezen.

5.1.    De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen door het college te nemen nieuwe besluit op bezwaar alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.

5.2.    [appellanten] hebben verzocht om een rechterlijke dwangsom op te leggen. De Afdeling zal bepalen dat het college een dwangsom verbeurt van € 100,00 per dag, met een maximum van € 5.000,00, voor iedere dag dat het nieuwe besluit op bezwaar niet is bekendgemaakt binnen de daarvoor gestelde termijn.

Proceskosten

6.       [appellanten] hebben verzocht om vergoeding van de reiskosten. Omdat zij gezamenlijk één beroepschrift hebben ingediend, wordt ten behoeve van één van hen die kosten toegekend. Het bedrag daarvoor wordt vastgesteld aan de hand van de gegevens die [appellant B] heeft overgelegd.

De reiskosten worden vastgesteld op € 38,79. Dat bedrag bestaat uit € 32,60, de prijs van een retour NS tweede klasse vanaf treinstation Naarden-Bussum, het voor [appellant B] dichtstbijzijnde NS-station, naar station Den Haag Centraal, plus een forfaitair bedrag van € 6,19 aan een ov-chipkaartvergoeding.

6.1.    [appellant B] heeft ook verzocht om vergoeding van de verletkosten. Hij heeft aangegeven dat hij een dagomzet heeft gemist van (8 uur x € 175,00 per uur) € 1.400,00. Bij de vergoeding van verletkosten wordt forfaitair uitgegaan van 6 uur. Het maximaal te vergoeden bedrag per uur is € 98,00. De vergoeding voor de verletkosten is daarom in totaal (6 uur x € 98,00) € 588,00.

6.2.    Het college moet het totaalbedrag van € 626,79 aan proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar gegrond;

II.       vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;

III.      stelt het door het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren aan [appellant A] en [appellant B], ieder afzonderlijk, verbeurde dwangsom vast op een bedrag van € 1.442,00;

IV.      verklaart het beroep van rechtswege tegen het besluit van 9 augustus 2022 en het aanvullend besluit van 18 augustus 2022 van het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren gegrond;

V.       vernietigt die besluiten;

VI.      draagt het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren op om binnen zes weken na deze uitspraak bij een nieuw besluit op bezwaar aan te wijzen welke zes van de zeven parkeerplaatsen aan de rechterzijde van het plein op de hoek van de Burgemeester van Hasseltlaan en de Pater Wijnterlaan in Naarden als betaalde parkeerplaatsen worden aangewezen en dit besluit binnen die termijn op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

VII.     bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren een dwangsom verbeurt van € 100,00 per dag, met een maximum van € 5.000,00, voor iedere dag dat het nieuwe besluit op bezwaar niet is bekendgemaakt binnen de daarvoor gestelde termijn, met dien verstande dat bij betaling van de dwangsom aan [appellant A] of [appellant B] het college aan de betalingsverplichting heeft voldaan;

VIII.    bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit op bezwaar alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

IX.      wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;

X.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren om aan [appellant A] en [appellant B] een schadevergoeding van € 1.500,00 per persoon te betalen;

XI.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren tot vergoeding van bij [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 626,79;

XII.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 184,00 voor de behandeling van het beroep vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van dit bedrag aan één van hen het college aan de betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. J.TH. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Sanchit-Premchand, griffier.

w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Sanchit-Premchand
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2023

691