Uitspraak 202003310/1/R4, 202006049/1/R4 en 202200101/1/R4


Volledige tekst

202003310/1/R4, 202006049/1/R4 en 202200101/1/R4.
Datum uitspraak: 5 april 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in de gedingen tussen:

[appellante], gevestigd [plaats],

en

de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat,

verweerder.

Procesverloop

Zaaknummer 202003310/1/R4 (zaak 1)

Bij vier afzonderlijke besluiten van 30 augustus 2018 heeft de staatssecretaris krachtens de Verordening (EG) nr. 1013/2006, betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PB 2006, L 190: hierna: de EVOA) bezwaar gemaakt tegen de overbrenging van afvalstoffen ((glas van) kathodestraalbuizen) van de Verenigde Staten van Amerika naar Nederland.

Bij besluit van 28 april 2020 (hierna: bestreden besluit 1) heeft de staatssecretaris het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Zaaknummer 202006049/1/R4 (zaak 2)

Bij zeven afzonderlijke besluiten van 22 augustus 2019, 27 september 2019, 13 februari 2020, 22 april 2020 en 7 mei 2020 heeft de staatssecretaris, dan wel de minister van Infrastructuur en Waterstaat, krachtens de EVOA bezwaar gemaakt tegen de overbrenging van afvalstoffen ((glas van) kathodestraalbuizen) van Luxemburg, Malta, de Verenigde Staten van Amerika en België naar Nederland.

Bij besluit van 5 oktober 2020 (hierna: bestreden besluit 2) heeft de staatssecretaris het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Zaaknummer 202200101/1/R4 (zaak 3)

Bij besluit van 21 juli 2021 heeft de minister krachtens de EVOA bezwaar gemaakt tegen de overbrenging van afvalstoffen ((glas van) kathodestraalbuizen) van de Verenigde Staten van Amerika naar Nederland.

Bij besluit van 30 november 2021 (hierna: bestreden besluit 3) heeft de staatssecretaris het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Zaken 1, 2 en 3

De staatssecretaris heeft verweerschriften en nadere stukken ingediend.

[appellante] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 6 december 2022, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. R.G.J. Laan, advocaat te Hoorn, vergezeld van ir. J.M.M. Busser, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. K. Ulmer, vergezeld van A.M. Witte, drs. M.H. Broekman en ing. L. Barendregt, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Deze zaken gaan over de geplande overbrengingen van (glas van) kathodestraalbuizen (Cathode Ray Tubes; hierna: CRT) vanuit het buitenland naar de inrichting van [appellante] in Son. Deze afvalstoffen zijn afkomstig van beeldbuizen van onder meer afgedankte televisietoestellen.

In de inrichting van [appellante] in Son wordt het CRT-glas gebroken en met een stangenzeef gescheiden in een grove fractie (het schermglas) en een fijne fractie (het trechterglas). Het schermglas heeft een relatief laag loodgehalte, het trechterglas een relatief hoog loodgehalte. Gedurende het breken en zeven van het CRT-glas wordt het fluorescentiepoeder van het glas afgezogen. Het schermglas wordt in de inrichting van [appellante] in Helmond gebruikt als toeslagmateriaal (vervanger van zand en grind) in betonblokken. Het trechterglas wordt gebruikt als drainagemateriaal op een stortplaats.

De CRT-beeldbuizen en het CRT-glas zijn afvalstoffen als bedoeld in bijlage IV bij de EVOA (de oranje lijst). Er is daarom op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, onder i, in samenhang gelezen met artikel 4 van de EVOA kennisgegeven van de geplande overbrengingen van deze afvalstoffen.

De staatssecretaris dan wel de minister (hierna tezamen: de staatssecretaris) hebben op grond van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, b, g, h en k van de EVOA bezwaar gemaakt tegen de geplande overbrengingen. Bij de bestreden besluiten 1, 2 en 3 heeft de staatssecretaris de bezwaren van [appellante] hiertegen ongegrond verklaard.

De Afdeling bespreekt hieronder eerst de beroepsgrond van [appellante] dat de staatssecretaris te laat bezwaar heeft gemaakt tegen de geplande overbrenging die aan de orde is in zaak 3. Vervolgens bespreekt de Afdeling de inhoudelijke beroepsgronden van [appellante], aan de hand van de gronden waarop de staatssecretaris bezwaar heeft gemaakt tegen de overbrenging.

Te laat bezwaar gemaakt door staatssecretaris

2.       [appellante] betoogt dat bestreden besluit 3 moet worden vernietigd omdat de termijn om bezwaar te maken tegen de geplande overbrenging al was verstreken voordat het besluit waarbij bezwaar is gemaakt werd genomen. Zij voert daartoe aan dat op 23 maart 2021 kennis is gegeven van de geplande overbrenging. Bij e-mailbericht van 28 mei 2021 heeft de Inspectie Leefomgeving en Transport een ontvangstbevestiging gestuurd als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de EVOA. Vanaf die datum is voor de staatssecretaris een termijn van 30 dagen gaan lopen om een besluit te nemen over de aangemelde overbrenging. De staatssecretaris heeft pas na afloop van die termijn, bij besluit van 21 juli 2021, bezwaar gemaakt tegen de geplande overbrenging. Volgens [appellante] volgt uit artikel 12, eerste lid, van de EVOA dat na afloop van de 30-dagen termijn geen bezwaar meer kan worden gemaakt. Zij verwijst in dat verband naar het arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2006, Pedersen, ECLI:EU:C:2006:108.

2.1.    Vast staat dat de staatssecretaris pas na het verstrijken van de 30-dagen termijn bezwaar heeft gemaakt tegen de geplande overbrenging.

De Afdeling stelt voorop dat de staatssecretaris niet kan worden geacht stilzwijgende toestemming te hebben verleend voor de overbrenging. Weliswaar voorzag de voorganger van de huidige EVOA (Verordening 259/93/EEG) in stilzwijgende toestemming maar uit artikel 9, eerste lid, van de huidige EVOA volgt dat uitsluitend de bevoegde autoriteit van doorvoer mag worden geacht stilzwijgende toestemming te hebben verleend indien zij binnen de 30-dagen termijn geen bezwaar heeft gemaakt. Dit geldt dus niet voor de bevoegde autoriteiten van verzending en bestemming. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de EVOA (COM (2004) 172 definitief, blz. 7) volgt dat er bewust voor is gekozen om stilzwijgende toestemming van de bevoegde autoriteiten van verzending en bestemming niet meer mogelijk te maken, onder meer vanwege het voorzorgsbeginsel. Dat de staatssecretaris de 30-dagen termijn heeft overschreden, maakt dus niet dat de geplande overbrenging zonder schriftelijke toestemming mocht plaatsvinden.

Het door [appellante] genoemde arrest Pedersen gaat over de voorganger van de huidige EVOA, en is dus in dit verband niet van belang.

2.2.    Ter zitting betoogde [appellante] dat, als de 30-dagen termijn is verstreken zonder dat een besluit is genomen over de geplande overbrenging, de bevoegde autoriteit van bestemming nog steeds verplicht is om een besluit te nemen. Dat besluit kan volgens [appellante] in dat geval uitsluitend een toestemming voor de geplande overbrenging inhouden.

De Afdeling gaat hierin niet mee. Uit de tekst en de systematiek van de EVOA kan niet worden afgeleid dat de bevoegde autoriteit van bestemming na het ongebruikt verstrijken van de 30-dagen termijn verplicht is om toestemming te verlenen voor de geplande overbrenging. Een dergelijk gevolg is bovendien niet verenigbaar met de bedoeling van de Uniewetgever. De Afdeling wijst in dat verband op overweging 14 van de Preambule van de EVOA, waarin het belang van toezicht en controle is benadrukt. Verder volgt daaruit dat de bevoegde autoriteiten alle nodige maatregelen moeten kunnen treffen ter bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu en daarom de mogelijkheid moeten krijgen bezwaar te maken tegen de overbrenging. Verplichte schriftelijke toestemming wegens overschrijding van de termijn voor het maken van bezwaar zou daaraan afbreuk doen.

De Afdeling merkt daarbij op dat verplichte schriftelijke toestemming materieel dezelfde gevolgen zou hebben als stilzwijgende toestemming, namelijk dat niet kan worden beoordeeld of de geplande overbrenging in overeenstemming is met de daarvoor geldende regels, die onder meer de belangen dienen bij bescherming van het milieu en de gezondheid. De EVOA voorziet juist niet meer in het door tijdsverloop totstandkomen van stilzwijgende toestemming van de bevoegde autoriteiten van verzending en bestemming. Ook daarom is er geen reden [appellante] te volgen in haar betoog dat de staatssecretaris verplicht is om schriftelijk toestemming te verlenen voor de geplande overbrenging als de 30-dagen termijn is verstreken zonder dat een besluit is genomen over de geplande overbrenging.

2.3.    De conclusie is dat de overschrijding van de 30-dagen termijn niet maakt dat de staatssecretaris geen bezwaar meer kon maken tegen de geplande overbrenging. In zoverre kunnen er dus geen gevolgen worden verbonden aan het niet tijdig nemen van het besluit over de kennisgeving, en levert die termijnoverschrijding geen reden op om bestreden besluit 3 te vernietigen.

Het betoog slaagt niet.

De stangenzeef (a-bezwaargrond)

3.       Aan bestreden besluit 3 is onder meer de bezwaargrond in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de EVOA ten grondslag gelegd omdat geen vergunning zou zijn verleend voor de stangenzeef in de inrichting in Son. Ter zitting heeft de staatssecretaris meegedeeld dat hij deze bezwaargrond laat vallen. Wat [appellante] hierover aanvoert behoeft daarom geen bespreking.

De stangenzeef (b-bezwaargrond)

4.       Aan bestreden besluiten 1, 2 en 3 is onder meer de bezwaargrond in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, van de EVOA ten grondslag gelegd. Hierin is (voor zover hier van belang) bepaald dat bezwaar kan worden gemaakt op de grond dat de geplande nuttige toepassing niet in overeenstemming is met nationale wetgeving inzake milieubescherming.

De staatssecretaris heeft in dit verband toegelicht dat in de kennisgevingen voor de geplande overbrengingen is vermeld dat een stangenzeef wordt gebruikt bij het verwerken van het CRT-glas. Volgens de Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant is geen vergunning verleend voor het in werking hebben van de stangenzeef in de inrichting in Son. Dat betekent dat [appellante] in strijd handelt met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), aldus de staatssecretaris.

5.       [appellante] betoogt dat uit de revisievergunning van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 18 november 2014 (hierna: de revisievergunning) volgt dat de stangenzeef in de inrichting in Son is aangevraagd en vergund. [appellante] wijst er in dat verband op dat in bijlage 2 bij de revisievergunning is vermeld dat in de inrichting CRT-glas wordt gezeefd. Verder is in de aanvulling van de aanvraag om de revisievergunning en het akoestisch rapport van SPA Ingenieurs van 18 april 2013 vermeld dat glas met een zeefinstallatie wordt bewerkt. [appellante] betoogt verder dat bij een vergunningaanvraag niet hoeft te worden gespecifieerd wat voor soort zeef of scheidingsinstallatie precies is aangevraagd. Onduidelijkheden in de vergunning kunnen niet voor haar rekening komen, aldus [appellante].

[appellante] heeft ter zitting toegelicht dat van oudsher in de inrichting in Son een trommelzeef werd gebruikt om ferrometalen te scheiden van het glas. De trommelzeef werd al gebruikt voordat de stangenzeef werd geplaatst. De revisievergunning is aangevraagd met (mede) het oog op het toevoegen van de stangenzeef. Na verlening van de revisievergunning is de stangenzeef in werking genomen. Gedurende enige tijd werd zowel de trommelzeef als de stangenzeef gebruikt. Vier of vijf jaar geleden is de trommelzeef verwijderd, omdat volgens de Omgevingsdienst maar één zeef zou zijn vergund, aldus [appellante].

Verder betoogt [appellante] dat zij gecertificeerd is voor het mechanisch verwerken van CRT-glas conform de zogenoemde CENELEC Standard. Uit de normdocumenten die deel uitmaken van de CENELEC Standard volgt dat CRT-glas naar loodgehalte moet worden gescheiden. Dit brengt volgens [appellante] met zich dat het gebruik van de stangenzeef voor het scheiden van trechterglas en schermglas is vergund.

[appellante] wijst er tot slot op dat niet handhavend is opgetreden tegen het gebruik van de stangenzeef zonder vergunning.

5.1.    Vast staat dat [appellante] in het verleden de (werking van de) inrichting in Son heeft veranderd door de stangenzeef te plaatsen en te gebruiken. Voor die verandering is een omgevingsvergunning vereist als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, onder 2° van de Wabo. [appellante] stelt dat zij zo’n vergunning heeft aangevraagd en dat dit heeft geresulteerd in de revisievergunning.

De Afdeling stelt voorop dat, als de revisievergunning is aangevraagd met onder andere het oog op de stangenzeef, kan worden verwacht dat de stangenzeef of het proces waarvoor de stangenzeef is bedoeld wordt vermeld in de aanvraag of de bijbehorende gegevens. Ook uit artikel 4.1, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang gelezen met artikel 4.17 en artikel 4.20 van de Regeling omgevingsrecht volgt dat de aanvrager gegevens moet verstrekken over de beoogde verandering, het proces, en de installatie.

Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit geen van de door [appellante] genoemde gegevens dat de stangenzeef is aangevraagd en is vergund nu de stangenzeef in deze stukken niet wordt vermeld. De passage uit de aanvulling van de aanvraag van 3 juli 2013 gaat over het afscheiden van het ferrometaal van glas met behulp van een zeef. Dat gaat dus niet over de stangenzeef (die bedoeld is om schermglas en trechterglas van elkaar te scheiden), maar over de trommelzeef (die bedoeld is om ferrometalen te scheiden van het glas). In het akoestisch rapport is vermeld dat (CRT-)glas met een zeefinstallatie wordt bewerkt. Er is niet vermeld om wat voor soort zeefinstallatie het gaat en wat de bewerking inhoudt. Bijlage 2 bij de revisievergunning is een tabel met de afvalstoffen die in de inrichting worden geaccepteerd. In de tabel is vermeld dat (CRT-)glas wordt ontvangen. In de kolom "bewerkingen" is vermeld "Op- & overslag, sorteren/scheiden, zeven". Er is niet vermeld om wat voor soort zeefinstallatie het gaat en welke materialen worden gezeefd. Ook anderszins is niet gebleken dat vergunning is verleend voor de stangenzeef.

Dat [appellante] volgens de CENELEC Standard bij de verwerking van CRT-beeldbuizen het glas moet scheiden in een loodarm en een loodrijk deel betekent niet dat de stangenzeef moet worden geacht te zijn vergund. Deze normdocumenten doen niet af aan de vergunningplicht op grond van de Wabo.

Dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant niet handhavend heeft opgetreden tegen het gebruik van de stangenzeef zonder vergunning, doet er evenmin aan af dat [appellante] niet over de benodigde vergunning voor de stangenzeef beschikt. Overigens heeft het college bij brief van 9 juli 2020 aan [appellante] meegedeeld dat het gebruik van de stangenzeef per direct moet worden beëindigd omdat dit niet is vergund. Ter zitting heeft [appellante] meegedeeld dat er nadien geen CRT-glas meer is binnengekomen in de inrichting in Son, en dat er vermoedelijk daarom ook geen aanleiding meer bestond om handhavend op te treden.

Gelet op het voorgaande stelt de staatssecretaris zich terecht op het standpunt dat de geplande nuttige toepassing niet in overeenstemming is met nationale wetgeving inzake milieubescherming. De staatssecretaris heeft in zoverre terecht met toepassing van de b-bezwaargrond bezwaar gemaakt tegen de geplande overbrengingen.

Het betoog slaagt niet.

Tussenconclusie: de staatssecretaris kon bezwaar maken

6.       Uit het voorgaande volgt dat de staatssecretaris bevoegd was om op grond van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, van de EVOA bezwaar te maken tegen de geplande overbrengingen. De afvalstoffen mochten dus niet worden overgebracht, ook als de andere bezwaargronden van de staatssecretaris geen stand kunnen houden. Ter voorlichting van partijen ziet de Afdeling aanleiding om ook de beroepsgronden van [appellante] over die andere bezwaargronden te bespreken.

Passende verwerking afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (b-bezwaargrond)

Standpunten staatssecretaris en beroepsgronden [appellante]

7.       Aan bestreden besluiten 1, 2 en 3 is verder ten grondslag gelegd dat de CRT-beeldbuizen niet passend worden verwerkt als bedoeld in artikel 11 van de Regeling afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (hierna: de Regeling AEEA). Ook daarom handelt [appellante] volgens de staatssecretaris in strijd met nationale wetgeving inzake milieubescherming als bedoeld in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, van de EVOA. De staatssecretaris heeft diverse redenen genoemd waarom volgens hem geen sprake is van passende verwerking als bedoeld in artikel 11 van de Regeling AEEA.

Ten eerste staat in bestreden besluiten 1 en 2 dat [appellante] in strijd handelt met artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Regeling AEEA. Uit deze bepaling volgt dat passende verwerking een selectieve behandeling omvat overeenkomstig bijlage VII van Richtlijn 2012/19/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (PB 2012, L 197, hierna: de Richtlijn AEEA). [appellante] handelt volgens de staatssecretaris in strijd met bijlage VII van de Richtlijn AEEA, omdat zij in strijd handelt met Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB 2008, L 312, hierna: de Kaderrichtlijn). Het schermglas is volgens de staatssecretaris namelijk een gevaarlijke afvalstof en dit wordt gemengd met andere stoffen om de betonblokken te maken. Dat betekent dat [appellante] in strijd handelt met het verbod op het mengen van gevaarlijke afvalstoffen in artikel 18, eerste lid, van de Kaderrichtlijn.

Ten tweede is in bestreden besluit 1 vermeld dat geen sprake is van passende verwerking omdat de metingen van het gehalte loodmonoxide in het schermglas niet voldoen aan de eisen in de zogenoemde WEEELABEX Standard.

Tot slot is in bestreden besluit 3 vermeld dat de CENELEC Standard - anders dan [appellante] betoogt - geen verplichting kent tot het scheiden van loodrijk en loodarm glas. Verder is de CENELEC Standard een privaatrechtelijke technische norm die niet verder kan en mag gaan dan de reikwijdte van de Richtlijn AEEA, aldus de staatssecretaris.

8.       [appellante] betoogt dat de verwerking van de CRT-beeldbuizen en het CRT-glas voldoet aan de eisen in artikel 11 van de Regeling AEEA. De beeldbuizen en de fluorescerende laag daarvan worden namelijk afgezonderd overeenkomstig bijlage VII van de Richtlijn AEEA. Verder voldoet [appellante] aan de toepasselijke normen en specificaties van de WEEELABEX Standard en haar opvolger, de CENELEC Standard. Daarnaast beschikt zij over een geldige conformiteitsverklaring dat in overeenstemming met de CENELEC Standard wordt verwerkt.

Volgens [appellante] kan de staatssecretaris geen andere eisen aan de passende verwerking stellen dan de eisen die voortvloeien uit artikel 11 van de Regeling AEEA. Of het mengen van het schermglas met andere stoffen om de betonblokken te maken in strijd is met artikel 18 van de Kaderrichtlijn is dus niet relevant, want artikel 11 van de Regeling AEEA en bijlage VII van de Richtlijn AEEA stellen geen eisen daarover. Bovendien beschikt [appellante] over een omgevingsvergunning voor het mengen van het schermglas.

Selectieve behandeling overeenkomstig bijlage VII van de Richtlijn AEEA?

9.       De Afdeling is van oordeel dat de staatssecretaris niet aannemelijk heeft gemaakt dat [appellante] in strijd handelt met artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Regeling AEEA.

Deze bepaling verwijst naar de eisen in bijlage VII van de Richtlijn AEEA. De Richtlijn AEEA is een aanvulling op de Kaderrichtlijn en gaat specifiek over afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (hierna: AEEA). Uit artikel 8, eerste en tweede lid, van de Richtlijn AEEA volgt (in de woorden van de Afdeling weergegeven) dat AEEA passend moet worden verwerkt en dat in bijlage VII minimumeisen zijn gesteld aan wat die passende verwerking inhoudt. Voor zover hier relevant houden de eisen in bijlage VII in dat [appellante] de beeldbuizen en de fluorescerende laag van die beeldbuizen moet afzonderen. Meer eisen stelt bijlage VII in dit geval niet.

In de besluiten van de staatssecretaris is niet vermeld dat [appellante] in strijd handelt met bijlage VII van de Richtlijn AEEA omdat zij de beeldbuizen en de fluorescerende laag van die beeldbuizen niet afzondert. Het standpunt van de staatssecretaris komt erop neer dat [appellante] in strijd handelt met bijlage VII van de Richtlijn AEEA, omdat zij in strijd handelt met het verbod op het mengen van gevaarlijke afvalstoffen in artikel 18 van de Kaderrichtlijn. De regels in de Kaderrichtlijn maken echter geen deel uit van de minimumeisen aan passende verwerking van AEEA in bijlage VII. Dat in bijlage VII wordt verwezen naar de Kaderrichtlijn, betekent dat de beeldbuizen, na afzondering, verder moeten worden verwerkt overeenkomstig de Kaderrichtlijn. Deze verwijzing betekent niet dat, om aan bijlage VII van de Richtlijn AEEA te voldoen, tevens aan de Kaderrichtlijn moet worden voldaan. Bij de beantwoording van de vraag of [appellante] in strijd handelt met bijlage VII van de Richtlijn AEEA, is dus niet van belang of [appellante] in strijd handelt met de Kaderrichtlijn. De Afdeling merkt daarbij op dat, als de geplande overbrenging of de geplande nuttige toepassing niet in overeenstemming is met de Kaderrichtlijn, tegen de geplande overbrenging bezwaar kan worden gemaakt met toepassing van de a-bezwaargrond.

Eerst ter zitting heeft de staatssecretaris alsnog het standpunt ingenomen dat [appellante] in strijd handelt met bijlage VII van de Richtlijn AEEA omdat de fluorescerende laag van de CRT-beeldbuizen niet wordt afgezonderd. Uit de besluiten van de staatssecretaris, de verweerschriften en de nadere stukken kan niet worden afgeleid dat (mede) om deze reden bezwaar is gemaakt tegen de geplande overbrengingen. [appellante] heeft niet kunnen reageren op dit nieuwe standpunt van de staatssecretaris, anders dan door te betwisten dat het fluorescentiepoeder niet wordt afgezonderd. Het argument van de staatssecretaris wordt daarom wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing gelaten.

Gelet op het voorgaande stelt de staatssecretaris zich in bestreden besluiten 1, 2 en 3 ten onrechte op het standpunt dat [appellante] in strijd handelt met artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Regeling AEEA.

Strijd met andere eisen die voortvloeien uit artikel 11 van de Regeling AEEA?

10.     Ten tijde van bestreden besluiten 1 en 2 was in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder d, van de Regeling AEEA bepaald dat passend verwerken ten minste inhoudt dat ingenomen AEEA wordt verwerkt volgens de WEEELABEX Standard.

De Afdeling is van oordeel dat de staatssecretaris niet heeft onderbouwd dat [appellante] in strijd handelde met de WEEELABEX Standard. De in bestreden besluit 1 weergegeven opvatting van ing. M. Broeckman van het RIVM, die na voorlegging door de staatssecretaris stelt dat [appellante] niet voldoet aan de eisen die worden gesteld aan de metingen van het loodmonoxidegehalte, is daartoe onvoldoende. Uit bestreden besluit 1 en de overige stukken kan niet worden afgeleid waarop deze stelling is gebaseerd.

11.     Ten tijde van bestreden besluit 3 was in artikel 11, derde lid, aanhef en onder a en b, van de Regeling AEEA bepaald dat passend verwerken tevens inhoudt dat de verwerker in het bezit is van een geldige conformiteitsverklaring dat wordt verwerkt in overeenstemming met de toepasselijke normen en specificaties van de CENELEC Standard en dat ingenomen AEEA ten minste wordt verwerkt in overeenstemming met de aan deze conformiteitsverklaring ten grondslag liggende normen en specificaties van de CENELEC Standard.

De Afdeling is van oordeel dat niet is gebleken dat [appellante] hiermee in strijd handelt. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellante] beschikt over een geldige conformiteitsverklaring als bedoeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder a, van de Regeling AEEA. De mededeling ter zitting dat de staatssecretaris het niet eens is met de verlening van dat certificaat, doet daaraan niet af. De Afdeling volgt de staatssecretaris evenmin in zijn standpunt dat [appellante] in strijd handelt met de CENELEC Standard door loodrijk glas (trechterglas) en loodarmglas (schermglas) van elkaar te scheiden. Uit onder meer paragraaf 8.3.103 van het normdocument "NVN-CLC/TS 50625-3-3: NVN-CLC/TS 50625-3-3:2017 en: Inzameling, logistiek en verwerkingseisen voor WEEE - Deel 3-3: Specificatie voor het verwijderen van afvalstoffen - Beeldbuizen en platte schermen" volgt juist dat CRT-glas mag worden gescheiden in trechterglas ("funnel glass") en schermglas ("panel glass"). Dit normdocument maakt volgens artikel 1, tweede lid, van de Regeling AEEA deel uit van de CENELEC Standard.

Dat de CENELEC Standard volgens de staatssecretaris een privaatrechtelijke norm is die niet verder mag gaan dan de eisen die voortvloeien uit de Richtlijn AEEA, leidt niet tot een ander oordeel. Daargelaten of deze stelling juist is, volgt ook hieruit niet dat [appellante] in strijd handelt met de eisen die zijn gesteld aan passende verwerking in de Regeling AEEA.

Tussenconclusie: geen strijd met Regeling AEEA

12.     De staatssecretaris heeft niet aannemelijk gemaakt dat [appellante] in strijd handelt met artikel 11 van de Regeling AEEA. Dat betekent dat de staatssecretaris in zoverre ten onrechte heeft vastgehouden aan zijn bezwaren tegen de geplande overbrengingen op grond van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, van de EVOA.

De betogen zijn terecht voorgedragen.

Wet milieubeheer en Besluit bodemkwaliteit (b-bezwaargrond)

13.     De staatssecretaris stelt zich in bestreden besluiten 1 en 2 op het standpunt dat de verwerking van het CRT-glas tevens in strijd is met diverse (al dan niet in samenhang te lezen) bepalingen in de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) en het Besluit bodemkwaliteit (hierna: het Bbk), en met de normdocumenten BRL 5070 en BRL 9322. Ook daarom heeft de staatssecretaris bezwaar gemaakt tegen de geplande overbrengingen op grond van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, van de EVOA. Dit is niet ten grondslag gelegd aan bestreden besluit 3.

De Afdeling onderscheidt in de bestreden besluiten 1 en 2 vier redenen waarom [appellante] volgens de staatssecretaris in strijd handelt met (een deel van) deze bepalingen.

Artikel 10.54 van de Wm

14.     De staatssecretaris stelt zich ten eerste op het standpunt dat [appellante] in strijd handelt met het verbod in artikel 10.54, eerste lid, van de Wm om gevaarlijke afvalstoffen buiten een inrichting nuttig toe te passen. Volgens de staatssecretaris is het schermglas namelijk een gevaarlijke afvalstof vanwege (kort gezegd) het gehalte bariumoxide, strontiumoxide en zinkoxide in het schermglas. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Kaderrichtlijn mag het schermglas daarom niet worden gemengd met andere stoffen. Aangezien [appellante] dat wel doet om de betonblokken te maken, en de gevaarlijke afvalstoffen daarna niet meer kunnen worden ontmengd, zijn de betonblokken volgens de staatssecretaris eveneens gevaarlijke afvalstoffen. Als die betonblokken de inrichting verlaten, handelt [appellante] in strijd met artikel 10.54, eerste lid, van de Wm, aldus de staatssecretaris.

15.     [appellante] betoogt dat het schermglas geen gevaarlijke afvalstof is. Volgens haar heeft de staatssecretaris de methodiek van bijlage III bij de Kaderrichtlijn, in samenhang gelezen met Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006 (PB 2008, L 353) (hierna: de CLP-verordening) onjuist toegepast. Bariumoxide en strontiumoxide zijn namelijk niet opgenomen in de CLP-verordening en mogen daarom niet worden betrokken bij de beantwoording van de vraag of het schermglas een gevaarlijke afvalstof is.

Voor zover het schermglas wel als gevaarlijke afvalstof moet worden beschouwd, betoogt [appellante] dat deze afvalstof niet buiten een inrichting nuttig wordt toegepast, maar binnen de inrichting in Helmond. Daar worden immers de betonblokken gemaakt. [appellante] wijst er verder op dat zij een omgevingsvergunning heeft voor het mengen van schermglas met andere materialen om de betonblokken te maken.

15.1.  De staatssecretaris heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat het schermglas een gevaarlijke afvalstof is, de notitie "Gevaarsindeling CRT-schermglas granulaat" van het RIVM van 29 maart 2019 overgelegd (hierna: de RIVM-notitie). Daarin is uiteengezet dat het schermglas de gevaarlijke eigenschap "HP 14 Ecotoxisch" als bedoeld in bijlage III bij de Kaderrichtlijn heeft. Dit omdat het gehalte zinkoxide, bariumoxide en strontiumoxide in het schermglas tezamen 71,37% bedraagt en daarmee de concentratiegrenswaarde onder het kopje "HP 14 Ecotoxisch", laatste gedachtestreepje, van bijlage III bij de Kaderrichtlijn, wordt overschreden.

De Afdeling volgt [appellante] niet in haar betoog dat de aanwezigheid van bariumoxide en strontiumoxide in het schermglas niet relevant is voor de kwalificatie als gevaarlijke afvalstof. Weliswaar zijn deze stoffen niet opgenomen in de lijst van geharmoniseerde indeling en etikettering van gevaarlijke stoffen in tabel 3 van deel 3 van bijlage VI bij de CLP-verordening, maar de staatssecretaris heeft er terecht op gewezen dat deze stoffen op basis van zogenoemde zelfclassificatie toch moeten worden betrokken bij het bepalen van de gevaarlijke eigenschappen van het schermglas. De Afdeling wijst in dat verband op artikel 4, derde lid, van de CLP-verordening, en de Mededeling van de Commissie - Technische richtsnoeren voor de indeling van afvalstoffen (2018/C 124/01). In de RIVM-notitie is uitgegaan van de gevarenaanduidingen van bariumoxide en strontiumoxide die zijn opgenomen op de zogenoemde I&E-inventaris op de website van het Europees Agentschap voor chemische stoffen.

[appellante] heeft de uitgangspunten en berekeningen in de RIVM-notitie voor het overige niet bestreden. De Afdeling gaat er daarom van uit dat het schermglas een gevaarlijke afvalstof is als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wm.

15.2.  Het voorgaande betekent echter niet zonder meer dat [appellante] in strijd handelt met artikel 10.54, eerste lid, van de Wm.

Daarvoor is allereerst van belang dat in artikel 18, tweede lid, van de Kaderrichtlijn een uitzondering is opgenomen op het verbod in het eerste lid op het mengen van gevaarlijke afvalstoffen. Eén van de voorwaarden voor die uitzondering komt erop neer dat het mengen is toegestaan krachtens een omgevingsvergunning. Vast staat dat het schermglas in de inrichting van [appellante] in Helmond wordt gemengd met andere stoffen om de betonblokken te maken, en dat zij daarvoor een omgevingsvergunning heeft. De staatssecretaris heeft niet onderbouwd dat [appellante] niet voldoet aan de overige voorwaarden in artikel 18, tweede lid, van de Kaderrichtlijn. Mede gelet op artikel 10.54a, tweede lid, van de Wm, kan de staatssecretaris niet worden gevolgd in zijn standpunt dat het schermglas niet mag worden gemengd.

De Afdeling overweegt verder dat het gebruik van schermglas in de betonblokken niet zonder meer ertoe leidt dat de betonblokken gevaarlijke afvalstoffen zijn. Daargelaten of de betonblokken überhaupt als afvalstoffen moeten worden beschouwd, of juist de einde-afvalstatus hebben bereikt als bedoeld in artikel 1.1, achtste lid, van de Wm, heeft de staatssecretaris niet beoordeeld of de betonblokken gevaarlijke afvalstoffen zijn. Dat de betonblokken volgens de RIVM-notitie tot nadelige milieugevolgen kunnen leiden, is in dat verband onvoldoende, omdat niet is beoordeeld of de betonblokken één of meer van de in bijlage III bij de Kaderrichtlijn genoemde eigenschappen bezitten.

Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd dat [appellante] in strijd handelt met het verbod in artikel 10.54, eerste lid, van de Wm op het nuttig toepassen van gevaarlijke afvalstoffen buiten een inrichting.

Het betoog is terecht voorgedragen.

Artikel 10.52 Wm en de grondslag van het Bbk

16.     Ten tweede handelt [appellante] volgens de staatssecretaris in strijd met artikel 10.52 van de Wm, in samenhang gelezen met de begripsbepaling van "bedrijfsafvalstoffen" in artikel 1.1, eerste lid, van deze wet, in samenhang gelezen met de wettelijke grondslag van het Bbk. De staatssecretaris heeft in dit verband toegelicht dat bedrijfsafvalstoffen per definitie geen gevaarlijke afvalstoffen zijn en artikel 10.52, eerste lid, van de Wm bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld omtrent bedrijfsafvalstoffen. Deze bepaling vormt één van de grondslagen van het Bbk. Aangezien schermglas een gevaarlijke afvalstof is en dus geen bedrijfsafvalstof, handelt [appellante] in strijd met de grondslag van het Bbk door schermglas in betonblokken toe te passen, aldus de staatssecretaris.

16.1.  [appellante] betwist - zo begrijpt de Afdeling - dat zij in strijd handelt met artikel 10.52 en de grondslag van het Bbk.

16.2.  Artikel 10.52 van de Wm geeft aan de regering de bevoegdheid om regels te stellen over bedrijfsafvalstoffen. Niet valt in te zien hoe [appellante] in strijd met die bepaling kan handelen. [appellante] kan evenmin in strijd handelen met de grondslag van het Bbk. Hieruit vloeien immers geen verplichtingen of andere regels voor haar voort. Of [appellante] in strijd handelt met specifieke bepalingen uit het Bbk, wordt hieronder besproken.

Het betoog is terecht voorgedragen.

Artikel 18 Bbk, BRL 5070 en BRL 9322

17.     Ten derde handelt [appellante] volgens de staatssecretaris in strijd met artikel 18 van het Bbk, waarin is bepaald dat het verboden is om een werkzaamheid uit te oefenen in strijd met het daarvoor geldende normdocument, in dit geval BRL 5070 en BRL 9322. Uit het normdocument BRL 5070 volgt namelijk dat gerecyclede materialen uitsluitend in beton mogen worden toegepast als die materialen al in bouwconstructies zijn gebruikt. Schermglas is niet eerder in bouwconstructies gebruikt. Verder volgt uit BRL 9322 dat er geen gevaarlijke afvalstoffen mogen worden toegepast in de betonblokken. Aangezien het schermglas een gevaarlijke afvalstof is, handelt [appellante] in strijd met BRL 9322, aldus de staatssecretaris.

17.1.  [appellante] betwist dat uit BRL 5070 volgt dat er uitsluitend materialen afkomstig uit bouwconstructies mogen worden gerecycled om te gebruiken in beton. BRL 9322 is volgens [appellante] niet van toepassing op haar activiteiten, omdat dit normdocument uitsluitend gaat over mengsels waarin minimaal 80% minerale reststoffen aanwezig zijn en de betonblokken een lager percentage minerale reststoffen bevatten. Bovendien kunnen BRL 5070 en BRL 9322 niet gelijktijdig van toepassing zijn, aldus [appellante].

17.2.  Het standpunt van de staatssecretaris dat [appellante] in strijd handelt met BRL 5070 is eerder aan de orde geweest, in een procedure over de intrekking door de staatssecretaris van in 2017 verleende toestemmingen voor de overbrenging van CRT-glas. [appellante] had een aan haar afgegeven productcertificaat op basis van BRL 5070 overgelegd en de staatssecretaris had niet bestreden dat [appellante] in het bezit is van een certificaat van een erkende certificeringsinstelling. In de uitspraak van 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3741, heeft de Afdeling overwogen dat de stelling van de staatssecretaris dat het CRT-glas niet uit bouwconstructies afkomstig is, onvoldoende is om aan te nemen dat [appellante], ondanks het certificaat, niet voldoet aan BRL 5070. De staatssecretaris heeft ook in de huidige procedure niet bestreden dat [appellante] beschikt over het certificaat, en heeft geen redenen aangevoerd waarom de Afdeling in de huidige procedure tot een ander oordeel over de naleving van BRL 5070 zou moeten komen. De Afdeling volgt de staatssecretaris daarom niet in zijn standpunt dat [appellante] in strijd handelt met BRL 5070.

Het betoog is in zoverre terecht voorgedragen.

17.3.  In BRL 9322 is uitdrukkelijk vermeld dat gevaarlijke afvalstoffen in deze beoordelingsrichtlijn expliciet zijn uitgesloten. Zoals onder 15.1 is overwogen, is het schermglas een gevaarlijke afvalstof. De Afdeling gaat niet mee in het betoog van [appellante] dat BRL 9322 niet van toepassing is. De door haar genoemde passage over het percentage minerale reststoffen gaat niet over het toepassingsbereik van dit normdocument, maar over welke hoofdbestanddelen op het certificaat moeten worden vermeld. Verder heeft [appellante] desgevraagd niet kunnen onderbouwen waarom BRL 5070 en BRL 9322 niet gelijktijdig van toepassing kunnen zijn. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten om te oordelen dat gelijktijdig van toepassing zijn van deze normdocumenten niet mogelijk is.

In wat [appellante] aanvoert ziet de Afdeling daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt stelt dat [appellante] in strijd handelt met BRL 9322.

Het betoog slaagt in zoverre niet.

Artikel 28 Bbk

18.     Tot slot stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat [appellante] in strijd handelt met artikel 28 van het Bbk. Hierin is kort samengevat bepaald dat het vervaardigen van bouwstoffen verboden is, tenzij aan in deze bepaling nader genoemde voorwaarden wordt voldaan. Het gaat onder meer om samenstellings- en emissiewaarden van de bouwstof.

Zoals [appellante] terecht betoogt, heeft staatssecretaris in geen van zijn besluiten of andere stukken gemotiveerd waarom [appellante] in strijd handelt met deze bepaling. Eerst ter zitting heeft de staatssecretaris het standpunt ingenomen dat [appellante] een zogenoemde diffusieproef voor het uitlogen van lood uit de betonblokken niet correct zou hebben uitgevoerd. Met deze enkele stelling heeft de staatssecretaris echter niet aannemelijk gemaakt dat [appellante] in strijd handelt met artikel 28 van het Bbk.

Het betoog is terecht voorgedragen.

Tussenconclusie: uitsluitend strijd met artikel 18 Bbk

19.     De conclusie is dat de staatssecretaris bezwaar kon maken tegen de geplande overbrengingen met toepassing van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, van de EVOA, op de grond dat de geplande nuttige toepassing in strijd is met artikel 18, eerste lid, van het Bbk, in samenhang gelezen met BRL 9322.

Voor het overige heeft de staatssecretaris ten onrechte aan de bestreden besluiten 1 en 2 ten grondslag gelegd dat [appellante] in strijd zou handelen met bepalingen uit de Wm en het Bbk.

Ingetrokken beroepsgronden (b- en g-bezwaargronden)

20.     Ter zitting is aan [appellante] voorgehouden dat uit de besluiten van de staatssecretaris niet kan worden afgeleid dat bezwaar is gemaakt met toepassing van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, van de EVOA op de grond dat [appellante] in strijd zou handelen met het Landelijk Afvalbeheerplan 3. Verder is besproken dat uit de bestreden besluiten 1 en 2 volgt dat de staatssecretaris zijn bezwaar tegen de geplande overbrengingen op grond van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder g, van de EVOA, niet heeft gehandhaafd in de besluiten op bezwaar. [appellante] heeft daarop haar beroepsgronden over deze onderwerpen ingetrokken.

Overbrenging bestemd voor verwijdering (h-bezwaargrond)

21.     Aan bestreden besluiten 1, 2 en 3 is tevens de bezwaargrond in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder h, van de EVOA ten grondslag gelegd. Hierin is bepaald dat bezwaar kan worden gemaakt op de grond dat de overbrenging bestemd is voor verwijdering en niet voor nuttige toepassing. Volgens de staatssecretaris doet die situatie zich hier voor omdat het schermglas, in strijd met het mengverbod in artikel 18, eerste lid, van de Kaderrichtlijn, wordt gemengd met andere stoffen om de betonblokken te maken. Hierdoor zijn de betonblokken een gevaarlijke afvalstof. De enige toegestane handeling is om de betonblokken te storten op een daarvoor vergunde stortplaats, aldus de staatssecretaris. Het gebruik van het trechterglas als drainagemateriaal op een stortplaats kan volgens de staatssecretaris evenmin worden aanmerkt als nuttige toepassing. Omdat zowel het trechterglas als de betonblokken met het schermglas moeten worden verwijderd, is de overbrenging van de CRT-beeldbuizen dus niet bestemd voor nuttige toepassing, aldus de staatssecretaris.

22.     [appellante] betoogt dat zowel het schermglas als het trechterglas nuttig wordt toegepast en niet wordt verwijderd. Daarbij komt dat uit het arrest van het Hof van Justitie van 3 april 2003, Sita EcoService Nederland B.V., ECLI:EU:C:2003:193, volgt dat als een verwerkingsproces van afvalstoffen uit meerdere fasen bestaat, de kwalificatie als verwijderingshandeling of als nuttige toepassing moet geschieden door alleen rekening te houden met de eerste handeling die de afvalstoffen na hun overbrenging moeten ondergaan. Als die eerste handeling als nuttige toepassing wordt aangemerkt, wordt die kwalificatie niet aangetast door het feit dat die handeling wordt gevolgd door een verwijdering van resterende afvalstoffen. De eerste handeling met de afvalstoffen is gericht op het terugwinnen van het schermglas en moet daarom worden gekwalificeerd als nuttige toepassing, aldus [appellante].

22.1.  De Afdeling is van oordeel dat de geplande overbrengingen zijn bestemd voor nuttige toepassing in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wm, en niet voor verwijdering. Het CRT-glas wordt immers overgebracht om het schermglas terug te winnen. Deze afvalstof dient een nuttig doel door andere materialen (zand en grind) te vervangen om de betonblokken te maken. Zoals aangegeven op de kennisgevingen, vallen de beoogde handelingen met het CRT-glas onder code R5 in bijlage II bij de Kaderrichtlijn. Uit het arrest Sita EcoService Nederland B.V volgt dat de eerste handeling met de afvalstoffen - in dit geval het breken en scheiden van het CRT-glas met het oog op de nuttige toepassing van het schermglas in betonblokken - bepalend is voor de kwalificatie als nuttige toepassing of als verwijdering. Dat dit arrest is gewezen ten tijde van de voorgangers van de huidige EVOA en de huidige Kaderrichtlijn, betekent anders dan de staatssecretaris ter zitting stelde niet dat dit arrest niet meer van toepassing is. Aangezien de eerste handeling als nuttige toepassing moet worden gekwalificeerd, laat de Afdeling in het midden of de vervolgstappen voor de verwerking van het schermglas en het trechterglas moeten worden aangemerkt als nuttige toepassing.

De bezwaargrond in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder h, van de EVOA gaat over de bestemming van de over te brengen afvalstoffen, dus het doel waarvoor zij worden overgebracht. Zoals hiervoor is overwogen, is de bestemming in dit geval nuttige toepassing. Dat het schermglas volgens de staatssecretaris niet mag worden gebruikt in de betonblokken, en de betonblokken volgens de staatssecretaris daarom zouden moeten worden verwijderd, maakt dit niet anders. Het CRT-glas wordt immers niet overgebracht met het oog op het toepassen van schermglas in betonblokken, om die betonblokken vervolgens te verwijderen. De stelling van de staatssecretaris ter zitting dat uit het arrest van het Hof van Justitie van 28 juli 2016, Bari/Mastrodonato, ECLI:EU:C:2016:606, volgt dat het gebruiken van betonblokken voor civieltechnische werkzaamheden op een stortplaats moet worden gekwalificeerd als "verwijdering" is gelet op het voorgaande evenmin relevant, daargelaten de juistheid van die stelling.

De Afdeling merkt daarbij op dat, als de toepassing van schermglas in betonblokken in strijd is met (bijvoorbeeld) nationale wetgeving inzake milieubescherming, bezwaar tegen de geplande overbrengingen kan worden gemaakt op grond van artikel 12, eerste lid, onder b, van de EVOA. Zoals onder 17.3 is overwogen, heeft de staatssecretaris die bezwaargrond terecht aan de bestreden besluiten 1 en 2 ten grondslag gelegd vanwege de strijd met artikel 18, eerste lid, van het Bbk, in samenhang gelezen met BRL 9322. Dit maakt echter niet dat de overbrenging bestemd is voor verwijdering.

De conclusie is dat de staatssecretaris ten onrechte aan de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ten grondslag heeft gelegd dat de overbrengingen bestemd zijn voor verwijdering en niet voor nuttige toepassing.

Het betoog is terecht voorgedragen.

Behandeling overeenkomstig het LAP3 (k-bezwaargrond)

23.     De staatssecretaris heeft tot slot aan de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ten grondslag gelegd dat de afvalstoffen niet worden behandeld overeenkomstig het Landelijk Afvalbeheerplan 3 (hierna: LAP3). Volgens sectorplan 71 bij het LAP3 is de minimumstandaard voor verwerking van CRT-glas van zwart-witbeeldbuizen en de conus (het trechterglas) van kleurbeeldbuizen "storten". Nuttige toepassing is uitsluitend toegestaan als het lood in het glas een technische functie heeft en geen sprake is van onaanvaardbare risico’s op blootstelling van mens en milieu aan lood. De Afdeling begrijpt uit de bestreden besluiten dat volgens de staatssecretaris aan beide voorwaarden niet wordt voldaan, omdat het lood geen technische functie heeft in de betonblokken en deze toepassing een risico op uitloging van lood met zich brengt. De staatssecretaris heeft daarom bezwaar gemaakt tegen de geplande overbrengingen op grond van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder k van de EVOA.

24.     Uit het verhandelde ter zitting leidt de Afdeling af dat [appellante] primair betoogt dat de afvalstoffen in overeenstemming met sectorplan 71 van het LAP3 worden behandeld. Subsidiair betoogt zij (kort samengevat) dat de eisen die in LAP3 zijn gesteld aan de verwerking van CRT-glas te ver gaan en in strijd zijn met het Unierecht. Ter zitting heeft [appellante] haar beroepsgrond dat ten onrechte geen milieueffectrapport is gemaakt voor het LAP3 ingetrokken.

24.1.  De Afdeling is van oordeel dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat de afvalstoffen niet in overeenstemming met het LAP3 worden behandeld. De in sectorplan 71, onder II, onder b opgenomen minimumstandaard gaat namelijk over CRT-glas van zwart-witbeeldbuizen en de conus (trechterglas) van kleurbeeldbuizen. Deze glassoorten hebben een relatief hoog loodgehalte. Het glas dat [appellante] in de betonblokken toepast, is het relatief loodarme schermglas van kleurbeeldbuizen. De Afdeling gaat niet mee in de uiteenzetting van de staatssecretaris op de zitting dat voortschrijdend inzicht ertoe noopt dat de minimumstandaard analoog wordt toegepast op schermglas van kleurbeeldbuizen. Dat volgens de staatssecretaris inmiddels is gebleken dat die glasfractie diverse gevaarlijke stoffen (anders dan lood) bevat, maakt niet dat de minimumstandaard in weerwil van de tekst tevens geldt voor schermglas van kleurbeeldbuizen.

De conclusie is dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat hij bezwaar kon maken met toepassing van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder k, van de EVOA. De overige beroepsgronden over deze bezwaargrond behoeven gelet hierop geen bespreking.

Het betoog is terecht voorgedragen.

Conclusie en slotoverwegingen

25.     De conclusie is dat de staatssecretaris met toepassing van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, van de EVOA om twee redenen bezwaar kon maken tegen de geplande overbrengingen. Ten eerste omdat de geplande nuttige toepassing in strijd is met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, omdat de stangenzeef niet is vergund. Ten tweede omdat de geplande nuttige toepassing in strijd is met artikel 18 van het Bbk, omdat met de afvalstoffen werkzaamheden worden uitgevoerd in strijd met het normdocument BRL 9322. Dat betekent dat de afvalstoffen niet mochten worden overgebracht.

De beroepsgronden van [appellante] over de overige bezwaargronden zijn terecht voorgedragen, maar leiden gelet op wat hiervoor is overwogen niet tot gegronde beroepen. De hierboven genoemde twee redenen kunnen de bezwaren van de staatssecretaris tegen de overbrengingen immers zelfstandig dragen.

26.     De beroepen zijn ongegrond.

27.     De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, voorzitter, en mr. H.J.M. Baldinger en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Veldwijk, griffier.

w.g. Drop
voorzitter

w.g. Veldwijk
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2023

912