Uitspraak 202103528/1/R4


Volledige tekst

202103528/1/R4.
Datum uitspraak: 29 maart 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       het college van burgemeester en wethouders van Zeist,

2.       [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend in Zeist,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 april 2021 in zaak nr. 20/195 in het geding tussen:

[appellant sub 2]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 13 juli 2018 (hierna: primair besluit 1) heeft het college het verzoek van [appellant sub 2] van 24 mei 2018 om handhavend op te treden tegen de bouwactiviteiten die plaatsvinden op het perceel [locatie 1] in Zeist, afgewezen.

Bij besluit van 17 oktober 2018 (hierna: primair besluit 2) heeft het college aan [partij] (hierna: vergunninghouder) een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een schuur op het perceel [locatie 1].

Bij besluit van 5 december 2018 (hierna: primair besluit 3) heeft het college het verzoek van [appellant sub 2] van 1 oktober 2018 om handhavend op te treden tegen de hoogte van de garage en de daarop geplaatste zonnepanelen op het perceel [locatie 1], afgewezen. Voor zover het handhavingsverzoek van 1 oktober 2018 zag op de hoogte van de garage voor zover die hoogte meer dan 3 m was en was gelegen op meer dan 4 m van het oorspronkelijke hoofdgebouw, heeft het college het handhavingsverzoek toegewezen.

Bij besluit van 25 september 2019 heeft het college de door [appellant sub 2] gemaakte bezwaren tegen de primaire besluiten gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft primair besluit 1 en 3 herroepen en de handhavingsverzoeken van [appellant sub 2] van 24 mei 2018 en 30 mei 2018, 20 juli 2018 en 1 oktober 2018 afgewezen. Het college heeft daarnaast primair besluit 2, onder aanvulling van de hieraan ten grondslag liggende motivering, in stand gelaten.

Bij uitspraak van 30 april 2021 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 25 september 2019 gedeeltelijk vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 2] en het college hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 2] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 10 januari 2023, waar [appellant sub 2], bijgestaan door mr. J.G.M. Roels, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.A. Bolmers en mr. M. Bosma, zijn verschenen. Ook is op de zitting vergunninghouder gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant sub 2] woont in de woning op het perceel [locatie 2] in Zeist. Vergunninghouder woont in de woning op het direct aangrenzende perceel [locatie 1]. Vergunninghouder heeft bij het college een aanvraag ingediend voor de uitbreiding van haar woning. Op een bouwtekening horende bij deze aanvraag staat dat de aanvraag uitsluitend betrekking heeft op de daarin aangeduide niet-vergunningvrije uitbouw aan de achterzijde van de woning van 2,5 m op de begane grond en op de uitbreiding aan dezelfde zijde van de woning op de tweede bouwlaag. Volgens de aanvraag is geen omgevingsvergunning nodig voor de delen die vergunninghouder heeft aangemerkt als vergunningvrije delen. Volgens de bouwtekening zijn de garage, aangeduid als een "bestaande aanbouw", en een zijaanbouw gelegen aan de kant van het perceel [locatie 2], bestaande uit een fietsenberging, een bijkeuken en een schuur (hierna: de zijaanbouw), vergunningvrij. Ook de uitbreiding van de keuken en de eetkamer (hierna: de achteraanbouw) met een diepte van 4 m is op de bouwtekening als vergunningvrij aangemerkt. Het college heeft op 5 februari 2018 voor de door vergunninghouder aangemerkte niet-vergunningvrije onderdelen van het bouwplan een omgevingsvergunning verleend. Vergunninghouder is in 2018 gestart met de bouwactiviteiten voor de uitbreiding van de woning.

Bij primair besluit 2 heeft het college aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een van de woning losstaande schuur op het perceel [locatie 1]. De schuur is in 2018 gerealiseerd.

2.       Bij brief van 24 mei 2018 heeft [appellant sub 2] verzocht om handhavend op te treden tegen de bouwwerkzaamheden met betrekking tot de door vergunninghouder aangemerkte vergunningvrije delen van de uitbreiding van de woning en de bouwwerkzaamheden voor een bouwwerk gelegen achter de woning op het perceel [locatie 1].

Bij brief van 30 mei 2018 heeft [appellant sub 2] opnieuw verzocht om handhavend op te treden tegen de bouwactiviteiten die toentertijd nog steeds plaatsvonden. In het bijzonder heeft [appellant sub 2] verzocht om handhavend op te treden tegen de wijze waarop de gasleiding bij de zijaanbouw werd aangelegd en tegen de wijze waarop de zijmuur langs de perceelgrens werd gefundeerd.

Bij brief van 20 juli 2018 heeft [appellant sub 2] het college verzocht om maatregelen te laten nemen zodat de stabiliteit van de voorgenoemde zijmuur gewaarborgd is.

Bij brief van 1 oktober 2018 heeft [appellant sub 2] het college verzocht om handhavend op te treden tegen de hoogte van de bestaande met de woning verbonden garage en tegen de plaatsing van zonnepanelen op dit bouwwerk op het perceel [locatie 1].

3.       Het college heeft zich in primair besluit 1 op het standpunt gesteld dat het vooralsnog uitgaat van de juistheid van de op de eerder genoemde bouwtekening aangegeven vergunningvrije elementen en de daaraan gerelateerde uitvoering. Over het bouwwerk gelegen achter de woning op het perceel [locatie 1] (de losstaande schuur) heeft het college zich op het standpunt gesteld dat voor de bouw hiervan een omgevingsvergunning nodig was. Omdat het college ten tijde van primair besluit 1 al een aanvraag voor de bouw van de schuur had ontvangen, bestond er volgens het college concreet zicht op legalisatie, waardoor van handhaving tegen de bouw ervan kon worden afgezien.

Bij primair besluit 3 heeft het college het verzoek van [appellant sub 2] van 1 oktober 2018 om handhavend op te treden tegen de hoogte van de bestaande garage en de daarop geplaatste zonnepanelen op het perceel [locatie 1], afgewezen. Voor zover het handhavingsverzoek van 1 oktober 2018 zag op de hoogte van de garage van meer dan 3 m voor zover die hoogte was gelegen op meer dan 4 m van het oorspronkelijke hoofdgebouw als bedoeld in het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor), heeft het college het handhavingsverzoek toegewezen.

4.       Bij brief van 11 januari 2019 heeft het college aan vergunninghouder tot 1 februari 2019 de gelegenheid gegeven voor het indienen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het gedeelte van de garage dat, voor zover deze hoger is dan 3 m, op meer dan 4 m van het oorspronkelijke hoofdgebouw is gelegen. Ook heeft het college in deze brief meegedeeld dat een last onder dwangsom wordt opgelegd als niet tijdig een omgevingsvergunning wordt aangevraagd, dan wel als blijkt dat de hoogte van de garage voor 28 februari 2019 niet is aangepast naar de hoogte van 3 m gemeten vanaf peil. Vergunninghouder heeft op 22 januari 2019 een aanvraag ingediend bij het college voor legalisatie van het gedeelte van de garage dat, voor zover deze hoger is dan 3 m, op meer dan 4 m van het oorspronkelijke hoofdgebouw is gelegen. Het college heeft hiervoor op 17 mei 2019 een omgevingsvergunning verleend.

5.       Bij besluit van 25 september 2019 heeft het college de door [appellant sub 2] gemaakte bezwaren tegen de primaire besluiten gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft primair besluit 1 en 3 herroepen en de handhavingsverzoeken van [appellant sub 2] van 24 mei 2018 en 30 mei 2018, 20 juli 2018 en 1 oktober 2018 afgewezen. Het college heeft daarnaast primair besluit 2, onder aanvulling van de hieraan ten grondslag liggende motivering, in stand gelaten.

6.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit op het bezwaar tegen de primaire besluiten 1, 2 en 3 van 25 september 2019 inhoudelijk juist is, behalve voor zover dit besluit ziet op de achteraanbouw. [appellant sub 2] en het college zijn het niet eens met de uitspraak van de rechtbank.

Oppervlakte van alle bijbehorende bouwwerken

7.       [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn beroepsgrond dat de maximaal toegestane oppervlakte van alle bijbehorende bouwwerken op grond van het Bor en het bestemmingsplan ook zonder de schuur wordt overschreden en dat alleen al hierom een omgevingsvergunning nodig was voor de achteraanbouw, de bestaande aanbouw en de zijaanbouw.

7.1.    [appellant sub 2] heeft deze beroepsgrond aangevoerd in een aanvulling op zijn beroepschrift. De Afdeling stelt vast dat de rechtbank daar ten onrechte niet op in is gegaan. De Afdeling zal deze beroepsgrond daarom hierna alsnog bespreken.

7.2.    Artikel 2, aanhef en onderdeel 3, aanhef en onder f, van bijlage II van het Bor, luidt: "Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op:

een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

f. de oppervlakte van al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied bedraagt niet meer dan:

1°. in geval van een bebouwingsgebied kleiner dan of gelijk aan 100 m2: 50% van dat bebouwingsgebied,

2°. in geval van een bebouwingsgebied groter dan 100 m2 en kleiner dan of gelijk aan 300 m2: 50 m2, vermeerderd met 20% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 100 m2,

3°. in geval van een bebouwingsgebied groter dan 300 m2: 90 m2, vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m2, tot een maximum van in totaal 150 m2,"

Het "bebouwingsgebied" wordt in artikel 1 van de voorgenoemde bijlage gedefinieerd als: "achtererfgebied alsmede de grond onder het hoofdgebouw, uitgezonderd de grond onder het oorspronkelijk hoofdgebouw."

7.3.    In het kader van het advies over de omgevingsvergunning voor het bouwen van de schuur heeft de Adviescommissie bezwaarschriften een berekening gemaakt van de oppervlakte van de op het perceel aanwezige bouwwerken. Uit die berekening kan worden afgeleid dat er ook zonder de schuur sprake is van een overschrijding van de maximumoppervlakte als genoemd in artikel 2, aanhef en onderdeel 3, aanhef en onder f, van bijlage II van het Bor door de uitbreiding van de woning. Op de zitting heeft het college erkend dat deze berekening juist is. Niet in geschil is dat alle bijbehorende bouwwerken als onderdeel van de uitbreiding van de woning gelijktijdig zijn gebouwd. Onder deze omstandigheden is voor de bouw van die bijbehorende bouwwerken een omgevingsvergunning vereist.

Het betoog slaagt.

8.       Gelet op wat in overweging 7.3 is overwogen, behoeft de hogerberoepsgrond van [appellant sub 2] dat de rechtbank ook om andere redenen ten onrechte heeft overwogen dat de zijaanbouw vergunningvrij is, geen verdere bespreking. Daarnaast volgt uit overweging 7.3 dat ook voor de achteraanbouw een omgevingsvergunning nodig is. Dit betekent dat de enige hogerberoepsgrond van het college dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat voor de bouw van de achteraanbouw een omgevingsvergunning nodig is, niet slaagt.

De achteraanbouw

9.       [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank zijn beroep tegen de beslissing op bezwaar, houdende weigering van de verzochte handhaving, gegrond had moeten verklaren en het college had moeten opdragen om met inachtneming van haar uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het handhavingsverzoek over de achteraanbouw.

9.1.    Artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt: "Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken."

Artikel 7:11, eerste lid, van de Awb luidt: "Indien het bezwaar ontvankelijk is, vindt op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats."

Artikel 8:72 van de Awb luidt:

"[…]

3. De bestuursrechter kan bepalen dat:

a. de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk in stand blijven, of

b. zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan.

4. De bestuursrechter kan, indien toepassing van het derde lid niet mogelijk is, het bestuursorgaan opdragen een nieuw besluit te nemen of een andere handeling te verrichten met inachtneming van zijn aanwijzingen.

Daarbij kan hij:

a. bepalen dat wettelijke voorschriften over de voorbereiding van het nieuwe besluit of de andere handeling geheel of gedeeltelijk buiten toepassing blijven;

b. het bestuursorgaan een termijn stellen voor het nemen van het nieuwe besluit of het verrichten van de andere handeling.

[…]"

9.2.    De Afdeling stelt vast dat de rechtbank het beroep van [appellant sub 2] gegrond heeft verklaard en het bestreden besluit van 25 september 2019 heeft vernietigd voor zover dit ziet op de achteraanbouw. In zoverre heeft de rechtbank dus gedaan wat [appellant sub 2] wilde.

Als een besluit op bezwaar geheel of gedeeltelijk wordt vernietigd, moet het college op het gedeelte van het bezwaar waarop als gevolg van de vernietiging niet meer wordt beslist, een nieuw besluit op bezwaar nemen op grond van artikel 7:11, eerste lid, van de Awb. Hiervoor geeft artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, een termijn. Het college moet dus al op grond van de Awb een nieuw besluit op bezwaar nemen over het handhavingsverzoek over de achteraanbouw. De rechtbank had het college een opdracht kunnen geven om een nieuw besluit op bezwaar te nemen ten aanzien van de achteraanbouw, maar was hiertoe niet gehouden.

Het betoog slaagt niet.

Omgevingsvergunning voor de bouw van de (losstaande) schuur

10.     [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de omgevingsvergunning voor de schuur niet had mogen verlenen vanwege strijd met een goede ruimtelijke ordening. Volgens [appellant sub 2] wordt zijn woon- en leefklimaat aangetast door een onaanvaardbare verdichting van bebouwing op het perceel [locatie 1]. In dit kader wijst hij op het uitgangspunt van paragraaf 3.3.1 van de plantoelichting bij het geldende bestemmingsplan "BSP Zeist Noord". Hierin staat dat in de wijk Valckenbosch verdichting moet worden tegengegaan.

10.1.  Vaststaat dat de bouw van de schuur leidt tot enige verdichting van de bebouwing in het gebied. [appellant sub 2] heeft echter geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat deze verdichting leidt tot een onaanvaardbare aantasting van zijn woon- en leefklimaat. De Afdeling acht in dit kader van belang dat de schuur niet direct aan de zijde van het perceel van [appellant sub 2] is gebouwd en niet of nauwelijks zichtbaar is vanaf dat perceel of het openbaar gebied. Daarnaast heeft [appellant sub 2], zoals de rechtbank al had overwogen, niet onderbouwd waarom de ruimtelijke gevolgen van de schuur voor hem zodanig zijn dat het college daarvoor geen omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Het uitgangspunt in de plantoelichting waarnaar [appellant sub 2] verwijst, leidt niet tot een ander oordeel. Daargelaten dat het hier gaat om een plantoelichting, volgt daaruit niet dat op woonpercelen geen enkele verdichting is toegestaan.

Het betoog slaagt niet.

Dakrand van de garage

11.     [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn verzoek om handhaving van 1 oktober 2018 tegen de verhoging van de dakrand van de garage.

11.1.  De rechtbank heeft overwogen dat al voordat het besluit op bezwaar werd genomen, namelijk al bij besluit van 17 mei 2019, een omgevingsvergunning was verleend voor de verhoging van de garage, zodat er vanaf dat moment geen sprake meer was van een overtreding. Daarmee is de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling in het bestreden besluit voldoende ingegaan op het door [appellant sub 2] aangevoerde met betrekking tot zijn verzoek om handhaving van 1 oktober 2018.

Het betoog slaagt niet.

De rechtmatigheid van primair besluit 1 ten aanzien van de zijmuur

12.     [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ook de rechtmatigheid van primair besluit 1 had moeten beoordelen, omdat hij als gevolg van het niet beslissen in primair besluit 1 op zijn handhavingsverzoek tegen de zijmuur wegens overtreding van het Bouwbesluit 2012, schade heeft geleden. Dit heeft de rechtbank volgens [appellant sub 2] ten onrechte niet gedaan.

12.1.  Daargelaten of de rechtbank gehouden was om een oordeel te geven over de rechtmatigheid van primair besluit 1, zal de Afdeling de rechtmatigheid van dat besluit hierna bespreken in het kader van het verzoek om schadevergoeding.

Algemene verwijzingen naar het bezwaar- en beroepschrift

13.     De algemene verwijzingen door [appellant sub 2] naar zijn bezwaar- en beroepschrift kunnen niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden, omdat hij daarmee geen redenen heeft aangevoerd op grond waarvan de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn.

Verzoek om schadevergoeding

14.     [appellant sub 2] heeft in hoger beroep verzocht om het college te veroordelen tot vergoeding van schade die hij als gevolg van het niet onmiddellijk handhaven tegen de zijmuur wegens overtreding van het Bouwbesluit 2012 heeft geleden.

14.1.  Artikel 8:88 van de Awb luidt: "De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:

a. een onrechtmatig besluit;

b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;

c. het niet tijdig nemen van een besluit;

d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn."

Artikel 8:91 van de Awb luidt: "Indien het verzoek wordt gedaan gedurende het beroep tegen of het hoger beroep omtrent het schadeveroorzakende besluit, wordt het ingediend bij de bestuursrechter waarbij het beroep of het hoger beroep aanhangig is."

14.2.  De rechtbank heeft onweersproken vastgesteld dat het college in primair besluit 1 ten onrechte niet heeft beslist op het handhavingsverzoek voor wat betreft de zijmuur, terwijl [appellant sub 2] ten aanzien daarvan wel om handhaving heeft verzocht.

De Afdeling overweegt onder verwijzing naar haar uitspraak van 28 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3462, overweging 8.1 en 8.2, dat voor toewijzing van een verzoek om schadevergoeding, in ieder geval moet zijn voldaan aan het causaliteitsvereiste. Dat betekent in dit geval dat er een causaal verband moet zijn tussen het niet tijdig beslissen van het college op het handhavingsverzoek van [appellant sub 2] met betrekking tot de zijmuur en de door hem gestelde geleden schade. Indien aannemelijk is dat het college een rechtmatig besluit zou hebben genomen dat naar aard en omvang dezelfde schade tot gevolg zou hebben gehad, wordt niet voldaan aan het causaliteitsvereiste en heeft [appellant sub 2] geen schade geleden als gevolg van primair besluit 1.

14.3.  Niet in geschil is dat er ten tijde van het besluit op bezwaar van 25 september 2019 ten aanzien van de zijmuur geen sprake was van een overtreding van het Bouwbesluit 2012. Mede gelet op de toelichting van het college op de zitting is naar het oordeel van de Afdeling aannemelijk dat het college ten tijde van primair besluit 1 een rechtmatig besluit tot afwijzing van het handhavingsverzoek over de zijmuur wegens overtreding van het Bouwbesluit 2012 zou hebben genomen. De zijmuur was ten tijde van primair besluit 1 in aanbouw. Op grond van artikel 5:7 van de Awb kan een herstelsanctie worden opgelegd zodra het gevaar voor de overtreding klaarblijkelijk dreigt. Het is niet aannemelijk gemaakt dat er ten tijde van primair besluit 1 sprake was van een klaarblijkelijk gevaar voor overtreding van het Bouwbesluit. Het in opdracht van [appellant sub 2] opgestelde rapport van "Bureau voor Bouwpathologie BB" van 30 augustus 2018 leidt niet tot een ander oordeel. Dat rapport is gebaseerd op een controle die heeft plaatsgevonden na primair besluit 1 en heeft in zoverre geen betrekking op de toestand van de muur zoals die ten tijde van primair besluit 1 was. Uit dat rapport blijkt niet dat de bouwkundige toestand van de zijmuur ten tijde van primair besluit 1 zodanig was, dat overtreding van het Bouwbesluit niet alleen mogelijk was bij het afbouwen van de zijmuur, maar dat er reeds op dat moment een klaarblijkelijk gevaar voor overtreding was.

Omdat aannemelijk is dat het college een rechtmatig besluit tot afwijzing van het handhavingsverzoek over de zijmuur zou hebben genomen, heeft [appellant sub 2] geen schade geleden als gevolg van het niet tijdig beslissen op het verzoek tot handhaving ten aanzien van de zijmuur. De Afdeling wijst het verzoek om schadevergoeding daarom af.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

15.     Het hoger beroep van het college is ongegrond. Anders dan waar het college van uit is gegaan, volgt uit wat in overweging 7.3 is overwogen dat de bijbehorende bouwwerken waarvoor geen omgevingsvergunning is verleend, niet vergunningvrij zijn. Gelet hierop heeft het college zijn weigering om daartegen handhavend op te treden in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd.

Het hoger beroep van [appellant sub 2] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank de vernietiging van het besluit van 25 september 2019 heeft beperkt tot de achteraanbouw. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 25 september 2019 vernietigen, voor zover het betrekking heeft op de andere bouwwerken waarvoor geen omgevingsvergunning is verleend. De aangevallen uitspraak moet voor het overige worden bevestigd.

Het verzoek om schadevergoeding moet gelet op wat in overweging 14.3 is overwogen, worden afgewezen.

16.     Het college moet met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar nemen. Daarbij zal het college opnieuw moeten bekijken of het handhavend moet optreden tegen de bouwwerken waarvoor geen omgevingsvergunning is verleend. Op de zitting heeft het college meegedeeld dat het zal meewerken aan legalisatie, omdat de totale oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken de toegestane maximumoppervlakte aan bouwwerken die zonder omgevingsvergunning mogen worden opgericht, slechts beperkt overschrijdt. Bij het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar kan het college bezien of er sprake is van concreet zicht op legalisatie.

17.     Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit op bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

Proceskosten

18.     Het college moet de proceskosten vergoeden.

Griffierecht

19.     Gelet op artikel 8:109, tweede lid, van de Awb wordt van het college griffierecht geheven voor het instellen van hoger beroep.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Zeist ongegrond;

II.       verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] gegrond;

III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 april 2021 in zaak nr. 20/195, voor zover de rechtbank de vernietiging van het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zeist van 25 september 2019, kenmerk BZ.1.18.0072.001, BZ.1.19.0001.001 en BZ.1.18.0111.001, heeft beperkt tot de achteraanbouw;

IV.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zeist van 25 september 2019, kenmerk BZ.1.18.0072.001, BZ.1.19.0001.001 en BZ.1.18.0111.001, voor zover het betrekking heeft op de bouwwerken waarvoor geen omgevingsvergunning is verleend;

V.       bevestigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 april 2021 in zaak nr. 20/195 voor het overige;

VI.      draagt het college van burgemeester en wethouders van Zeist op om met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;

VII.     bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beroep kan worden ingesteld;

VIII.    wijst het verzoek om schadevergoeding van [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] af;

IX.      bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Zeist een griffierecht van € 541,00 wordt geheven;

X.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zeist tot vergoeding van bij [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 837,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

XI.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zeist aan [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 270,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

w.g. Van Ravels
voorzitter

w.g. Van Roessel
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2023

457-963