Uitspraak 202101849/1/V2


Volledige tekst

202101849/1/V2.
Datum uitspraak: 22 maart 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 23 februari 2021 in zaak nr. 19/8510 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 29 november 2018 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken en haar aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van die verblijfsvergunning afgewezen. Ook heeft de staatssecretaris vastgesteld dat het recht op verblijf van de vreemdeling op grond van artikel 7 van Besluit nr. 1/80 verloren is gegaan en heeft hij haar aanvraag om wijziging van de beperking van de verblijfsvergunning regulier afgewezen.

Bij besluit van 19 september 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 februari 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N. van Bremen, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft desgevraagd een schriftelijke uiteenzetting gegeven waarop de vreemdeling heeft gereageerd.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling heeft de Turkse nationaliteit. Zij had met ingang van 12 september 2012 tot 12 september 2018 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf als familie- of gezinslid'. Op 9 augustus 2018 heeft de vreemdeling verzocht om wijziging van de beperking van de aan haar verleende verblijfsvergunning regulier naar 'niet-tijdelijke humanitaire gronden' in verband met een verblijfsrecht op grond van artikel 7, tweede alinea, van Besluit nr. 1/80. Tussen partijen is niet in geschil dat de moeder van de vreemdeling ten minste drie jaren legaal in Nederland werkzaam is geweest en dat de vreemdeling in januari 2016 in Nederland een beroepsopleiding heeft afgerond, waardoor de vreemdeling een recht op verblijf op grond van artikel 7, tweede alinea, van Besluit nr. 1/80 heeft opgebouwd. Deze uitspraak gaat over de vraag of dit opgebouwde verblijfsrecht van de vreemdeling verloren is gegaan.

2.       Het wettelijke kader en beleidskader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Grief van de vreemdeling

3.       In haar grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij haar hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst en dat de staatssecretaris zich daarom terecht op het standpunt heeft gesteld dat haar recht op verblijf op grond van artikel 7, tweede alinea, van Besluit nr. 1/80 verloren is gegaan. De vreemdeling voert aan dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het beleid in paragraaf B10/4.4 van de Vc 2000 door zich op het standpunt te stellen dat onder 'verblijf buiten Nederland' in deze paragraaf niet slechts wordt begrepen een afwezigheid van feitelijke/fysieke aard maar met name ook een afwezigheid van kwalitatieve aard. Ook voert de vreemdeling aan dat de rechtbank heeft miskend dat het beleid in paragraaf B10/4.4 van de Vc 2000 in strijd is met de in artikel 13 van Besluit nr. 1/80 neergelegde standstill-bepaling.

Arrest Torun

4.       In het arrest van 16 februari 2006, Torun, ECLI:EU:C:2006:112, punt 25, heeft het Hof van Justitie overwogen dat de door artikel 7, tweede alinea, van Besluit nr. 1/80 verleende rechten slechts in twee gevallen worden beperkt, te weten wanneer de aanwezigheid van de Turkse migrerende werknemer op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst wegens zijn persoonlijke gedrag een reële en ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid in de zin van artikel 14, eerste lid, van dit besluit, of wanneer de betrokkene het grondgebied van die staat gedurende langere tijd zonder gegronde redenen heeft verlaten.

Het beleid

5.       De staatssecretaris heeft in paragraaf B10/4.4 van de Vc 2000 beleidsregels vastgesteld. Volgens deze paragraaf, zoals die luidde ten tijde van het besluit op bezwaar, ontzegt of beëindigt de staatssecretaris het verblijfsrecht van een Turkse werknemer en zijn gezinsleden die vallen onder de reikwijdte van artikel 7 van Besluit nr. 1/80 onder meer bij verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland. De staatssecretaris neemt aan dat geen sprake is van verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland als de vreemdeling korter dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven of Nederland heeft verlaten om belangrijke redenen, zoals zwangerschap en bevalling, ernstige ziekte, studie of beroepsopleiding, gedurende een eenmalige periode van ten hoogste twaalf maanden of Nederland heeft verlaten voor de vervulling van de militaire dienstplicht.

Het beleid toegepast op deze casus

6.       Niet in geschil is dat de vreemdeling op 29 november 2016 van Turkije naar Nederland is gereisd en dat zij van 14 december 2016 tot 13 mei 2017, van 30 mei 2017 tot 26 november 2017 en van 27 november 2017 tot 26 mei 2018 in Turkije heeft verbleven. Ieder verblijf van de vreemdeling in Turkije was dan ook korter dan zes achtereenvolgende maanden. Gelet op de tekst van het beleid in paragraaf B10/4.4 van de Vc 2000 is er dan ook geen sprake van zodanige onafgebroken perioden van feitelijk verblijf in Turkije dat alleen al daarom sprake zou zijn van verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland.

Standpunt van de staatssecretaris

7.       De staatssecretaris heeft zich in het bij de rechtbank bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de vreemdeling haar hoofdverblijf wel buiten Nederland heeft verplaatst, omdat zij in een periode van 18 maanden slechts 35 dagen in Nederland heeft verbleven en zij gelet op de duur van elke afwezigheid uit Nederland het centrum van haar persoonlijke, beroeps-, bedrijfs- of familiebelangen naar Turkije heeft verplaatst.

Oordeel van de rechtbank

8.       In haar uitspraak heeft de rechtbank het standpunt van de staatssecretaris gevolgd. Naar het oordeel van de rechtbank moet onder verblijf buiten Nederland als bedoeld in paragraaf B10/4.4 van de Vc 2000 niet slechts worden begrepen een afwezigheid van feitelijke/fysieke aard, maar met name ook een afwezigheid van kwalitatieve aard, waarmee wordt bedoeld dat het centrum van iemands leven zich buiten Nederland bevindt. De rechtbank is van oordeel dat tijdens de korte fysieke bezoeken van de vreemdeling aan Nederland, het centrum van haar leven zich in Turkije is blijven bevinden, zodat haar kwalitatieve afwezigheid heeft voortgeduurd en haar verblijf buiten Nederland meer dan zes achtereenvolgende maanden was.

Beoordeling van de grief

Paragraaf B10/4.4 van de Vc 2000

9.       De Afdeling overweegt dat de tekst van het beleid in paragraaf B10/4.4 van de Vc 2000 niet vermeldt dat bij de vraag of er sprake is van een verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland, ook naar een kwalitatieve afwezigheid van de vreemdeling moet worden gekeken. Dat verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland een reden is voor het ontzeggen of beëindigen van een aan artikel 7 van Besluit nr. 1/80 ontleend verblijfsrecht van een Turkse werknemer en zijn gezinsleden, is op 21 juni 2018 opgenomen in voormelde paragraaf van de Vc 2000. Daarbij is onder meer vermeld dat er geen sprake is van verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland als de vreemdeling korter dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven. In WBV 2018/4 staat als toelichting bij deze beleidswijziging: "Met de wijziging in paragraaf B10/4.4 is aansluiting gezocht bij hetgeen ten aanzien van afwezigheid uit de gastlidstaat voor EU-burgers is opgenomen in de Verblijfsrichtlijn en nader is uitgewerkt in de artikelen 8.15 en 8.17 van het Vb 2000. Zo worden, vanwege de regels die voortvloeien uit het Associatierecht met Turkije, Turkse werknemers en hun gezinsleden, voor zover als mogelijk, op dit punt op gelijke wijze behandeld als EU-burgers." In artikel 8.15, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 is bepaald dat het rechtmatig verblijf van de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde of vierde lid, die niet de nationaliteit bezit van een staat als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, niet eindigt door afwezigheid uit Nederland van ten hoogste zes maanden per jaar. Voorts is in artikel 8.17, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 bepaald dat voor de berekening van het ononderbroken verblijf, in verband met de verkrijging van het duurzaam verblijfsrecht als bedoeld in het eerste lid, geen onderbreking vormt een afwezigheid uit Nederland van ten hoogste zes maanden per jaar. Anders dan in die bepalingen, is in het beleid in paragraaf B10/4.4 van de Vc 2000 geen totale tijdsperiode van een jaar genoemd.

Paragraaf B1/6.2.1 van de Vc 2000

9.1.    In zijn antwoorden op de vragen van de Afdeling heeft de staatssecretaris toegelicht dat hoewel ook is getracht aan te sluiten bij hetgeen in de artikelen 8.15 en 8.17 van het Vb 2000 is opgenomen voor Unieburgers voordat zij het duurzaam verblijfsrecht hebben verkregen, de tekst van het beleid en meer in het bijzonder de formulering 'zes achtereenvolgende maanden' in paragraaf B10/4.4 van de Vc 2000 is overgenomen van de beleidsregels in paragraaf B1/6.2.1 van de Vc 2000 over het verplaatsen van het hoofdverblijf als intrekkingsgrond bij de verblijfsvergunning regulier. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat uit paragraaf B1/6.2.1 van de Vc 2000 volgt dat voor de beoordeling of er sprake is van een verplaatsing van het hoofdverblijf als criterium geldt of de vreemdeling het centrum van zijn activiteiten naar het buitenland heeft verlegd.

9.2.    De Afdeling overweegt dat anders dan de staatssecretaris betoogt, volgens paragraaf B1/6.2.1 van de Vc 2000 sprake is van verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland als de vreemdeling meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven of als de vreemdeling voor het derde achtereenvolgende jaar meer dan vier achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat het centrum van zijn activiteiten niet naar het buitenland is verlegd. Hieruit volgt niet dat ook moet worden beoordeeld of de vreemdeling het centrum van activiteiten naar het buitenland heeft verlegd, als nog niet is voldaan aan de termijn van zes maanden dan wel de termijn van vier maanden in drie achtereenvolgende jaren. Wel kan de vreemdeling juist bij overschrijding van de in het beleid gestelde termijnen weerleggen dat sprake is van het verplaatsen van het hoofdverblijf buiten Nederland door aannemelijk te maken dat het centrum van zijn activiteiten niet naar het buitenland is verlegd. Verder volgt, anders dan de staatssecretaris stelt, niet uit de toelichting in WBV 2018/4 op de wijziging in paragraaf B10/4.4 van de Vc 2000, dat ook voor Turkse werknemers en hun gezinsleden die rechten kunnen ontlenen aan artikel 7 van Besluit nr. 1/80 is beoogd aan te sluiten bij hetgeen in het algemeen geldt ten aanzien van het verplaatsen van het hoofdverblijf als intrekkingsgrond bij de verblijfsvergunning regulier. Ten overvloede overweegt de Afdeling dat dit ook niet blijkt uit de recente werkinstructie Turks Associatierecht van 10 januari 2023 (hierna: WI 2023/1). In paragraaf 3.8.1 van de WI 2023/1 staat uitsluitend dat ten aanzien van de duur van het verblijf buiten Nederland in 2018 al aansluiting is gezocht bij hetgeen met betrekking tot afwezigheid voor Unieburgers is opgenomen in de Verblijfsrichtlijn en nader is uitgewerkt in de artikelen 8.15 en 8.17 van het Vb 2000. Er zijn dus in het beleid geen aanknopingspunten te vinden voor de stelling dat bij de vraag of er sprake is van een verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland, ook naar een kwalitatieve afwezigheid van de vreemdeling moet worden gekeken.

Artikel 59 van het Aanvullend Protocol

9.3.    De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 29 november 2018 op het standpunt gesteld dat een andere waardering van de perioden van afwezigheid ertoe leidt dat de vreemdeling gunstiger wordt behandeld dan een Unieburger en zijn gezinsleden die hun verblijfsrechten in de gastlidstaat op grond van de Verblijfsrichtlijn verliezen, na een periode van afwezigheid van zes maanden dan wel maximaal twaalf maanden vanwege een belangrijke reden. Naar de mening van de staatssecretaris is dit in strijd met artikel 59 van het Aanvullend Protocol bij de op 12 september 1963 te Ankara ondertekende Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en Turkije. De Afdeling overweegt hierover als volgt. In het arrest van het Hof van 18 juli 2007, Ismail Derin, ECLI:EU:C:2007:442, punten 68 en 69, heeft het Hof overwogen dat de situatie van het kind van een Turkse migrerende werknemer redelijkerwijs niet kan worden vergeleken met die van een afstammeling van een burger van een lidstaat, gelet op de aanzienlijke verschillen tussen hun respectieve rechtsposities, waarbij het gunstigere karakter van de rechtspositie van deze laatste overigens voortvloeit uit de bewoordingen van de toepasselijke regelgeving zelf. Derhalve kan volgens het Hof rechtens niet op goede gronden worden betoogd dat een gezinslid van een Turkse werknemer die toestemming heeft gekregen om zich in een lidstaat bij deze laatste te voegen, zich door de uit de rechtspraak van het Hof volgende beperking van de gronden voor verlies van het verblijfsrecht, in een gunstigere positie bevindt dan een gezinslid van een burger van een lidstaat, wat een schending zou vormen van artikel 59 van het Aanvullend Protocol. In het arrest van 22 december 2010, Land Baden-Württemberg, ECLI:EU:C:2010:800, punt 45, heeft het Hof wederom overwogen dat de positie van het gezinslid van een Turkse migrerende werknemer niet nuttig kan worden vergeleken met die van het gezinslid van een Unieburger aangezien er aanzienlijke verschillen bestaan tussen hun respectieve rechtsposities. Hieruit volgt naar het oordeel van de Afdeling dat artikel 59 van het Aanvullend Protocol niet relevant is voor de rechtspositie van gezinsleden van een Turkse werknemer omdat hun positie niet vergelijkbaar is met die van gezinsleden van Unieburgers.

Samenvatting

9.4.    Uit het voorgaande volgt dat ieder verblijf van de vreemdeling in Turkije korter was dan zes achtereenvolgende maanden en dat uit de tekst van het beleid in paragraaf B10/4.4 van de Vc 2000 niet kan worden afgeleid dat bij de vraag of er sprake is van een verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland, ook naar een kwalitatieve afwezigheid van de vreemdeling moet worden gekeken. Weliswaar volgt uit de toelichting in WBV 2018/4 op de beleidswijziging in paragraaf B10/4.4 van de Vc 2000 dat aansluiting is gezocht bij hetgeen ten aanzien van afwezigheid uit de gastlidstaat voor EU-burgers is opgenomen in de Verblijfsrichtlijn en nader is uitgewerkt in de artikelen 8.15 en 8.17 van het Vb 2000, maar in het beleid staat niet, zoals in deze bepalingen, dat het gaat om een totale tijdsperiode van een jaar. Daarnaast is niet gebleken dat ook voor Turkse werknemers en hun gezinsleden die rechten kunnen ontlenen aan artikel 7 van Besluit nr. 1/80 is beoogd aan te sluiten bij hetgeen in het algemeen geldt ten aanzien van het verplaatsen van het hoofdverblijf als intrekkingsgrond bij de verblijfsvergunning regulier. Anderzijds volgt uit dat beleid in paragraaf B1/6.2.1 van de Vc 2000 niet dat ook moet worden beoordeeld of de vreemdeling haar centrum van activiteiten naar het buitenland heeft verlegd als nog niet is voldaan aan de gestelde termijnen. Ook staat artikel 59 van het Aanvullend Protocol niet in de weg aan een andere waardering van haar perioden van afwezigheid dan die van EU-burgers en hun gezinsleden. Dit betekent dat het besluit van de staatssecretaris van 19 september 2019 dat de vreemdeling haar hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst en derhalve haar recht op verblijf op grond van artikel 7, tweede alinea, van Besluit nr. 1/80 heeft verloren, onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

9.5.    De grief slaagt.

Conclusie

10.     Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 19 september 2019 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar nemen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 23 februari 2021 in zaak nr. 19/8510;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van 19 september 2019, V-[…];

V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.092,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Lodeweges, griffier.

w.g. Wissels
voorzitter

w.g. Lodeweges
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2023

625

Verzonden: 22 maart 2023

BIJLAGE

Aanvullend Protocol bij de op 12 september 1963 te Ankara ondertekende Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en Turkije

Artikel 59

Op de onder dit Protocol vallende gebieden, mag de behandeling van Turkije niet gunstiger zijn dan die welke de Lid-Staten elkaar toekennen krachtens het Verdrag tot oprichting van de Gemeenschap.

Besluit nr. 1/80 betreffende de ontwikkeling van de Associatie

Artikel 7

Gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behorende Turkse werknemer, die toestemming hebben gekregen om zich bij hem te voegen:

—       hebben het recht om — onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de Lid-Staten van de Gemeenschap te verlenen voorrang — te reageren op een arbeidsaanbod, wanneer zij sedert ten minste 3 jaar aldaar legaal wonen;

—       hebben er vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te hunner keuze wanneer zij sedert ten minste 5 jaar aldaar legaal wonen.

Kinderen van Turkse werknemers die in het gastland een beroepsopleiding hebben voltooid, kunnen, ongeacht hoe lang zij in de betreffende Lid-Staat wonen, in die Lid-Staat op ieder arbeidsaanbod reageren, op voorwaarde dat één van de ouders gedurende ten minste drie jaar legaal in de betrokken Lid-Staat heeft gewerkt.

Vreemdelingenbesluit 2000

Artikel 8.15

1. Het rechtmatig verblijf van de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde of vierde lid, die niet de nationaliteit bezit van een staat als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, eindigt niet door afwezigheid uit Nederland:

a. van ten hoogste zes maanden per jaar;

b. om belangrijke redenen, zoals zwangerschap en bevalling, ernstige ziekte, studie of beroepsopleiding, gedurende een eenmalige periode van ten hoogste twaalf maanden;

c. voor de vervulling van militaire verplichtingen;

d. wegens uitzending voor het verrichten van werkzaamheden.

(…)

Artikel 8.17

1. Duurzaam verblijfsrecht in Nederland heeft:

a. de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, die gedurende vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad;

b. de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde of vierde lid, die gedurende vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf heeft gehad bij een vreemdeling als bedoeld onder a, waarbij mede wordt betrokken de periode waarin hij voldeed aan de voorwaarden van artikel 8.15, vijfde lid, onder a, b of c.

2. Voor de berekening van het ononderbroken verblijf, bedoeld in het eerste lid, vormt geen onderbreking een afwezigheid uit Nederland:

a. van ten hoogste zes maanden per jaar;

b. om belangrijke redenen, zoals zwangerschap en bevalling, ernstige ziekte, studie of beroepsopleiding, gedurende een eenmalige periode van ten hoogste twaalf achtereenvolgende maanden;

c. voor de vervulling van militaire verplichtingen; of

d. wegens uitzending voor het verrichten van werkzaamheden.

(…)

Vreemdelingencirculaire 2000

B1 Regulier algemeen

6.2.1. Hoofdverblijf

De IND beoordeelt of de vreemdeling het hoofdverblijf, als bedoeld in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, Vw, heeft verplaatst aan de hand van feiten en omstandigheden van feitelijke aard.

De IND neemt in ieder geval aan dat sprake is van verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland als één van de volgende gevallen zich voordoet:

a. de vreemdeling heeft bij zijn vertrek uit Nederland gebruikgemaakt van een remigratieregeling, waaronder een regeling van de Remigratiewet;

b. de vreemdeling heeft meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat de overschrijding van deze zes maanden te wijten is aan omstandigheden die buiten zijn schuld zijn gelegen; of

c. de vreemdeling heeft voor het derde achtereenvolgende jaar meer dan vier achtereenvolgende maanden buiten Nederland verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat het centrum van zijn activiteiten niet naar het buitenland is verlegd.

(…)

B10 EU-recht en Internationale Verdragen

4.4. Ontzegging of beëindiging rechtmatig verblijf

De IND ontzegt of beëindigt het verblijfsrecht van een Turkse werknemer en zijn gezinsleden die vallen onder de reikwijdte van artikel 6, eerste lid, of 7, Besluit 1/80, als sprake is van één van de volgende gevallen:

a. het persoonlijk gedrag van de vreemdeling vormt een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving;

b. de vreemdeling die het verblijf ontleent aan artikel 6, eerste lid, eerste streepje, Besluit 1/80 verricht geen legale arbeid meer als gevolg van detentie of vrijwillige werkloosheid;

c. de vreemdeling die het verblijf ontleent aan artikel 6, eerste lid, derde streepje, Besluit 1/80 heeft na detentie of vrijwillige werkloosheid niet binnen een redelijke termijn nieuw werk gevonden;

d. de vreemdeling die het verblijf ontleent aan artikel 6, eerste lid, Besluit 1/80 heeft de Nederlandse arbeidsmarkt definitief verlaten;

e. bij verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland; of

f. de verblijfsvergunning is verleend op grond van het verstrekken van onjuiste gegevens of het achterhouden van gegevens die tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.

De IND ontzegt of beëindigt het verblijfsrecht op grond van artikel 6, eerste lid, of artikel 7, Besluit 1/80, niet met terugwerkende kracht tenzij het verblijfsrecht is verkregen op de wijze zoals hiervoor omschreven onder f.

(…)

Ad. e.

De IND neemt aan dat geen sprake is van verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland als de vreemdeling:

• korter dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven; of

• Nederland heeft verlaten om belangrijke redenen, zoals zwangerschap en bevalling, ernstige ziekte, studie of beroepsopleiding, gedurende een eenmalige periode van ten hoogste twaalf maanden; of

• Nederland heeft verlaten voor de vervulling van de militaire dienstplicht.

Als de vreemdeling als werknemer of als gezinslid van een werknemer gedurende ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad op grond van artikel 6 of 7 Besluit 1/80 neemt de IND verplaatsing van het hoofdverblijf aan als de vreemdeling in ieder geval twee jaar of langer buiten Nederland heeft verbleven.