Uitspraak 202202492/1/A3


Volledige tekst

202202492/1/A3.
Datum uitspraak: 22 maart 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] handelend onder de naam [bedrijf], wonend te Den Haag,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 maart 2022 in zaak nr. 21/1243 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 19 april 2019 heeft het college een last onder dwangsom aan [appellant] opgelegd vanwege overtreding van artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Den Haag (hierna: APV).

Bij besluit van 22 mei 2020 heeft het college een aanvraag van [appellant] om ontheffing van het verbod van artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV afgewezen.

Bij besluit van 5 januari 2021 heeft het college het door [appellant] tegen de besluiten van 19 april 2019 en 22 mei 2020 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 maart 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 januari 2021 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.G. Kranendonk, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door D. Khougiani zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Een buitengewoon opsporingsambtenaar heeft bij controle op de Dekkershoek in Den Haag op 24 oktober 2018 vastgesteld dat [appellant] meer dan twee voertuigen heeft geplaatst op de weg ten behoeve van de uitoefening van het bedrijf. Dit is in strijd met artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV. Bij hercontroles op 19 november 2018 en 7 maart 2019 hebben buitengewone opsporingsambtenaren vastgesteld dat de overtreding nog steeds niet is beëindigd. Het college heeft daarom op 19 april 2019 een last onder dwangsom aan [appellant] opgelegd op grond waarvan voor elke overtreding van artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV per voertuig een dwangsom van € 500,- wordt verbeurd.

1.1.    Op 6 december 2019 heeft eiser een aanvraag ingediend om ontheffing van het verbod van artikel 5:2, eerste lid, van de APV. Het college heeft deze aanvraag op 22 mei 2020 afgewezen.

Wettelijk kader

2.       Artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt: "Een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen. [...]" Artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV luidt: "Het is degene die er zijn bedrijf, nevenbedrijf dan wel een gewoonte van maakt voertuigen te stallen, te herstellen, te slopen, te verhuren of te verhandelen, verboden:

a. drie of meer voertuigen die hem toebehoren of zijn toevertrouwd, op de weg te parkeren binnen een cirkel met een straal van 25 meter met als middelpunt een dezer voertuigen;

[...]"Artikel 5:2, vierde lid, van de APV luidt: "Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen."

Aangevallen uitspraak

3.       De rechtbank heeft overwogen dat aan het besluit van 5 januari 2021 voor zover dit ziet op de last onder dwangsom een motiveringsgebrek kleeft, nu in twee van de drie processen-verbaal de overtreding niet is vastgesteld. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het besluit van 5 januari 2021 in stand gelaten, omdat het proces-verbaal van 7 maart 2019 op zich voldoende basis biedt voor de opgelegde last onder dwangsom en het besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Het college heeft [appellant] volgens de rechtbank terecht als overtreder aangemerkt omdat de voertuigen op zijn naam stonden, dan wel in zijn beheer waren. De stelling van [appellant] dat hij niet kan controleren waar zijn klanten de voertuigen parkeren, betekent niet dat hij niet in overtreding was. Het college was bevoegd om handhavend op te treden en heeft in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik kunnen maken, aldus de rechtbank.

3.1.    De rechtbank heeft over de weigering van de ontheffing geoordeeld dat het college niet volledig aan zijn vergewisplicht heeft voldaan omdat aan een aantal van de adviezen over de ontheffing gebreken kleven. Het besluit van 5 januari 2021 is daarom onzorgvuldig tot stand gekomen. De rechtbank heeft het besluit daarom ook voor zover dit ziet op de ontheffing vernietigd. Ook hier zijn de rechtsgevolgen vervolgens in stand gelaten omdat het negatieve advies van de politie volgens de rechtbank wel inzichtelijk is en voldoende grondslag biedt voor de weigering van de ontheffing.

Hoger beroep

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het proces-verbaal van 7 maart 2019 voldoende grondslag biedt voor de opgelegde last onder dwangsom. [appellant] heeft op de zitting uitgelegd wat de dagelijkse gang van zaken is. Hij controleert een aantal keer per dag of er voertuigen van [appellant] buiten staan om deze vervolgens binnen te zetten. Hij geeft aan dat hij niet genoeg tijd heeft om alle voertuigen altijd op tijd binnen te zetten. Het proces-verbaal houdt hier volgens hem onterecht geen rekening mee. Ook is volgens [appellant] de gedachte achter artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV dat parkeerexcessen worden voorkomen. Hij geeft aan dat in zijn geval echter geen sprake is van parkeren en parkeerexces. Ook om deze reden zou de last onder dwangsom niet opgelegd mogen worden. Hij betoogt ten slotte dat onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds voertuigen die worden achtergelaten omdat klanten bij [appellant] onderdelen kopen en anderzijds voertuigen die zijn achtergelaten nadat deze zijn verhuurd dan wel omdat zij gerepareerd moeten worden door [appellant]. De situatie waarin voertuigen aanwezig zijn omdat klanten onderdelen kopen, valt volgens hem niet onder artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV.

4.1.    [appellant] betoogt over het verzoek om ontheffing dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het advies van de politie voldoende grondslag biedt voor de weigering van de ontheffing. Het advies is niet duidelijk genoeg, omdat het op meerdere manieren uitgelegd kan worden en het geen directe link naar de verkeersveiligheid bevat. De rechtbank gaat te veel op de stoel van de deskundige zitten door zelf een invulling te geven aan het advies van de politie. Ook heeft de rechtbank ten onrechte in haar oordeel om de rechtsgevolgen in stand te laten meegewogen dat [appellant] het bedrijventerrein zelf ook druk vindt.

Beoordeling

5.       In artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV is bepaald dat het degene die er zijn bedrijf van maakt voertuigen te stallen, te herstellen, te slopen, te verhuren of te verhandelen verboden is drie of meer voertuigen die hem toebehoren of zijn toevertrouwd, op de weg te parkeren binnen een cirkel met een straal van 25 meter met als middelpunt een van deze voertuigen. De situatie waarin klanten hun voertuigen achterlaten wanneer zij onderdelen bij [appellant] kopen valt niet onder deze situatie, omdat deze voertuigen [appellant] niet toebehoren dan wel zijn toevertrouwd. Als het gaat om deze categorie voertuigen wordt de last onder dwangsom dan ook niet overtreden.

5.1.    De rechtbank heeft over de last onder dwangsom terecht geoordeeld dat de stelling van [appellant] dat hij de voertuigen niet altijd op tijd binnen kan zetten, niet betekent dat hij niet in overtreding is. Hij is verantwoordelijk voor de naleving van de verbodsbepaling van artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV, omdat de voertuigen op zijn naam staan, dan wel in zijn beheer zijn. De Afdeling volgt de rechtbank bovendien in haar overweging dat [appellant] zijn klanten ook kan opdragen de voertuigen op zijn terrein te zetten, dan wel in een andere straat. Artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV vereist niet dat sprake moet zijn van een parkeerexces. De vraag of wel of geen parkeerexces aanwezig is doet daarom niet ter zake.

Het betoog slaagt niet.

5.2.    [appellant] betoogt wel terecht dat de rechtbank ten onterechte heeft geoordeeld dat de rechtgevolgen van het vernietigde besluit van 5 januari 2021 voor zover dat ziet op de afwijzing van het verzoek om ontheffing in stand gelaten kunnen worden. De rechtbank heeft vastgesteld dat drie van de vier genoemde adviezen niet gebruikt kunnen worden ter onderbouwing van de weigering van de ontheffing en heeft op grond daarvan het besluit in zoverre vernietigd. Vastgesteld is dat het advies van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling (DSO) niet kan worden gebruikt omdat dit is gebaseerd op een onjuiste parkeerdrukmeting, het advies van de wegbeheerder niet omdat dit alleen bestaat uit de onjuiste stelling dat geen bevoegdheid bestaat op private eigendom en het advies van de Vereniging van Eigenaren (VvE) niet omdat deze inmiddels positief zou hebben geadviseerd over het verzoek. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het enig overgebleven advies, het politieadvies, een onvoldoende grondslag biedt voor de afwijzing van het verzoek om ontheffing en daarmee voor het in stand laten van de rechtsgevolgen. Dit advies bevat alleen de stellingen dat artikel 5:2 van de APV parkeren verbiedt, hier zeer intensief op wordt gehandhaafd, er in dit gebied een spanningsveld heerst omtrent de beschikbare parkeerplaatsen en het grote aantal autobedrijven op Dekkershoek en dat inwilliging van het verzoek zeker veel onrust en spanning met zich zal brengen in dit gebied. Aan dit advies liggen geen gegevens ten grondslag terwijl [appellant] de stellingen inhoudelijk heeft betwist. Daarnaast wordt in dit advies niet ingegaan op de specifieke situatie ter hoogte van het bedrijf van [appellant]. Zowel het algemene belang als de belangen van [appellant] zijn onvoldoende geïnventariseerd en tegen elkaar afgewogen. Zo is bijvoorbeeld niet onderzocht waar en wanneer sprake is van parkeerexcessen op Dekkershoek en wat de gevolgen zijn als de ontheffing aan [appellant] wordt verleend. De Afdeling benadrukt bovendien dat het college ook de mogelijkheid heeft om aan de verlening van de ontheffing voorwaarden te verbinden, zoals een tijd waartussen de ontheffing van toepassing is.

Het betoog slaagt.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak dient te worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover de rechtsgevolgen van het besluit van 5 januari 2021, voor zover dat ziet op de afwijzing van het verzoek om ontheffing, in stand zijn gelaten. Het college moet een nieuw besluit nemen waarin het algemene belang en de belangen van [appellant] worden geïnventariseerd en tegen elkaar worden afgewogen. Hierbij moet onder meer worden onderzocht waar en wanneer precies sprake is van parkeerexcessen op Dekkershoek en wat de gevolgen zijn als de ontheffing aan [appellant] wordt verleend. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

7.       Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.

8.       Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 maart 2022 in zaak nr. 21/1243, voor zover de rechtsgevolgen van het besluit van 5 februari 2021, voor zover dat ziet op de afwijzing van het verzoek om ontheffing, in stand zijn gelaten;

III.      draagt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op om binnen 12 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen;

IV.      bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

V.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot bij [appellant], handelend onder de naam [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.674,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant], handelend onder de naam [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.

w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Langeveld-Mak
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2023

317-1031