Uitspraak 200203484/1


Volledige tekst

200203484/1
Datum uitspraak: 2 juli 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

1. [appellanten sub 1], beiden wonend te [woonplaats]
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht van 22 mei 2002, in het geding tussen:

appellanten sub 1

en

het college van burgemeester en wethouders van Breukelen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Breukelen (hierna: het college) [appellanten sub 1] onder aanzegging van bestuursdwang gelast de in dat besluit aangewezen objecten van het perceel kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […], nadere aanduiding […], te verwijderen.

Bij besluit van 21 februari 2002 heeft het college het daartegen door [appellanten sub 1] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 mei 2002, verzonden op 27 mei 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het tegen het besluit van 21 februari 2002, met kenmerk 2942/3071, ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover betreffende de handhaving van de bestuursdwangaanschrijving ter zake van de twee toercaravans, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten sub 1 bij brief van 25 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 26 juni 2002, en appellant sub 2 bij brief van 4 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 4 december 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 11 november 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2003, waar appellanten sub 1 in persoon, bijgestaan door mr. R.F. Ronday, advocaat te Mijdrecht, appellant sub 2 in persoon, bijgestaan door mr. R.M. Mussaeus, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door K.H. Wiersema en A.F.J.M. Emmelot, wethouder onderscheidenlijk ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Landelijk Gebied Kockengen 1989, Eerste herziening” heeft het betrokken perceel de bestemming “Woningen met tuinen en erven (Wa)”.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor woningen met de daarbij behorende bouwwerken en tuinen en erven.

In het tweede lid, aanhef en onder b, is ten aanzien van de bebouwing bepaald dat voor zover de gronden zijn gelegen buiten de op de kaart aangegeven bebouwingsvakken en niet zijn gearceerd, op deze gronden:

1. uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals erfafscheidingen mogen worden gebouwd;

2. de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet meer dan 2 m mag bedragen, met dien verstande, dat de hoogte van erfafscheidingen niet meer dan 1 m mag bedragen.

Ingevolge artikel 41, eerste lid, is het verboden gronden en bouwwerken te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de ter plaatse aangegeven bestemming.

2.2. Appellant sub 2 betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de twee toercaravans die zich op het terrein bevinden, bouwvergunningplichtige bouwwerken betreffen.

Dit betoog slaagt.

Ingevolge artikel 40, tweede lid, van de Woningwet is, ingeval een caravan als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de openluchtrecreatie is aan te merken als een bouwwerk, niettemin voor het plaatsen daarvan geen bouwvergunning vereist in de gevallen bedoeld in het derde lid van dat artikel. Ingevolge dat derde lid is, ingeval een caravan is aan te merken als een bouwwerk en het plaatsen geschiedt in overeenstemming met de bepalingen van deze wet voor het plaatsen geen bouwvergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet vereist.

De toercaravans zijn niet geplaatst in overeenstemming met de Wet op de openluchtrecreatie. De in artikel 40, tweede lid, van de Woningwet opgenomen uitzondering doet zich derhalve niet voor. De rechtbank heeft miskend dat het gebruik van de caravans niet van belang is voor de vraag of voor het plaatsen ervan bouwvergunning vereist is. Voor een bevestigend antwoord op die vraag is voldoende dat sprake is van een plaatsgebonden karakter. Nu uit de stukken voldoende aannemelijk is geworden dat de toercaravans zich permanent op het perceel bevinden, kan niet staande worden gehouden dat geen sprake is van een plaatsgebonden karakter. Voor de plaatsing van de toercaravans is derhalve bouwvergunning vereist.

Nu de toercaravans zijn geplaatst zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning en niet in overeenstemming met het bestemmingsplan, was het college bevoegd hiertegen handhavend op te treden.

2.3. Appellanten sub 1 en [naam persoon] hebben bij gezamenlijk geschrift hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en de uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 mei, verzonden op 27 mei 2002, met het registratienummer SBR 02/943 GEMWT. De Afdeling leest dit geschrift aldus dat appellanten sub 1 hebben beoogd hoger beroep in te stellen tegen de aangevallen uitspraak, waarbij op hun beroep is beslist en [naam persoon] tegen de haar beroep betreffende uitspraak.

2.4. Appellanten sub 1 betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onjuist heeft toegepast.

Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Nu een ieder zich door een gemachtigde kan laten vertegenwoordigen - zoals ook is bepaald in artikel 2:1, eerste lid, van de Awb - en vervanging van de gemachtigde in dit geval niet mogelijk was, is het in beginsel in strijd met artikel 7:2 van de Awb, een hoorzitting niet uit te stellen, wanneer de gemachtigde direct na de uitnodiging voor de hoorzitting gemotiveerd heeft gemeld op het aangegeven tijdstip niet te kunnen verschijnen.

In dit geval heeft de commissie bezwaar- en beroepschriften van de gemeenten Abcoude en Breukelen (hierna: de commissie) het verzoek om uitstel niet gehonoreerd, omdat appellanten een termijn van vier weken hebben gekregen om hun bezwaarschrift aan te vullen en voorts zowel het college als derdebelanghebbenden op een spoedige behandeling van het bezwaarschrift hebben aangedrongen. Voorts is gewezen op het vaste schema van hoorzittingen en de andere bezwaarschriften die bij de commissie ter advies zijn neergelegd. Verder is ook overwogen dat vervanging door een kantoorgenoot tot de mogelijkheden behoort.

De door de commissie opgegeven redenen zijn naar het oordeel van de Afdeling geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het verzoek om uitstel van de hoorzitting mocht worden afgewezen.

Uit het vorenstaande volgt dat het besluit op bezwaar is genomen in strijd met artikel 7:2 van de Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

2.5. Het hoger beroep van appellanten sub 1 en appellant sub 2 is derhalve gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het tegen het besluit van 21 februari 2002 ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.

2.6. De Afdeling is evenwel van oordeel dat aanleiding bestaat om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 21 februari 2002 in stand blijven, zodat het college niet een nieuw besluit hoeft te nemen. Daartoe overweegt de Afdeling dat er geen grond is voor het college om een nieuw besluit te nemen met een andere inhoud dan het besluit van 21 februari 2002, gelet op de navolgende overwegingen.

2.6.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de andere dan de in rechtsoverweging 2.2 genoemde bouwwerken bouwvergunningplichtige bouwwerken betreffen die in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet zonder de vereiste bouwvergunning zijn opgericht. Het betoog van appellanten sub 1 biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de voorzieningenrechter niet op goede gronden tot deze conclusie is gekomen. Het college was derhalve ook bevoegd handhavend op te treden tegen de overige bouwwerken waar de aanschrijving op ziet.

2.6.2. Indien door belanghebbende derden uitdrukkelijk is verzocht om tegen de illegale situatie op te treden, kan alleen in bijzondere gevallen worden afgezien van handhavend optreden.

2.6.3. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie. De voorzieningenrechter heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat die situatie zich niet voordoet. Niet in geschil is dat de bouwwerken niet in overeenstemming zijn met het bestemmingsplan. Voorts is het college blijkens de stukken niet voornemens medewerking te verlenen aan een vrijstellingsprocedure. Daarbij heeft het gewezen op de onaanvaardbare inbreuk die de bouwwerken maken op de planvoorschriften, die onder meer strekken tot het tegengaan van verstening in het buitengebied, en op de mogelijke precedentwerking die van legalisering zou kunnen uitgaan.

2.6.4. Appellanten sub 1 betogen tevergeefs dat het convenant, dat op 23 maart 1999 tussen hen en het college is gesloten, in de weg staat aan handhavend optreden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het convenant, dat ertoe strekte dat niet handhavend zou worden opgetreden indien appellanten sub 1 aan de daarin neergelegde voorwaarden zouden voldoen, niet kan afdoen aan het planologische regime en de daarbij betrokken en ten aanzien van de te verwijderen objecten geldende wettelijke regels. Voorzover bij appellanten sub 1 niettemin sprake zou kunnen zijn van gerechtvaardigde verwachtingen dat zou worden afgezien van handhavend optreden, kan dit geen afbreuk doen aan de in beginsel bij omwonenden bestaande aanspraak op handhaving van het bestemmingsplan, temeer nu in dit geval sprake is van een uitdrukkelijk verzoek daartoe. De voorzieningenrechter heeft dit miskend.

Het bestaan van het convenant biedt derhalve geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan had moeten worden afgezien van handhavend optreden.

2.6.5. Het betoog van appellanten sub 1 dat het college geen belang heeft bij verwijdering van de schuur/bouwkeet nu deze is benodigd voor de bouw van een stal op het perceel, kan voorts evenmin leiden tot de conclusie dat sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan had moeten worden afgezien van handhaving. Dit doet immers, wat er verder ook van zij, niet af aan het feit dat de schuur zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning en in strijd met het bestemmingsplan is opgericht. Van een mededeling van het college in het verleden dat een deel van de aangeschreven objecten geen voorwerp van de aanschrijving zouden zijn is de Afdeling niet gebleken. Dit betoog faalt daarom ook.

2.6.6. Ook overigens is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan had moeten worden afgezien van handhavend optreden.

2.7. Het college dient op hierna te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de hoger beroepen gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht van 22 mei 2002, SBR 02/666;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breukelen van 21 februari 2002, 2942/3071;

V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Breukelen in de door appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Breukelen te worden betaald aan de Secretaris van de Raad van State;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Breukelen in de door appellant sub 2 in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 677,57, welk bedrag voor een gedeelte groot € 644,00, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat de gemeente Breukelen aan appellanten sub 1 en aan appellant sub 2 het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (elk € 165,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2003

17-378.