Uitspraak 202206248/1/R4 en 202206248/2/R4


Volledige tekst

202206248/1/R4 en 202206248/2/R4.
Datum uitspraak: 22 maart 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[verzoeker A] en [verzoeker B], wonend te Utrecht,

verzoekers,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden­Nederland (hierna: de rechtbank) van 31 oktober 2022 in zaken nrs. 22/3881, 22/3885, 22/3882 en 22/3886 in het geding tussen:

[verzoekers]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 5 augustus 2022 heeft het college aan De Kovelaarstraat Bouw B.V. (hierna: DKB) een omgevingsvergunning 1e fase verleend om af te wijken van het bestemmingsplan "Oudwijk, Krommerijn e.o." (hierna: het bestemmingsplan) ten behoeve van zeven grondgebonden woningen met bijbehorende voorzieningen en aanpassing van de infrastructuur op het perceel met de kadastrale aanduiding Tolsteeg, sectie B, nr. 2973 (hierna: het perceel).

Bij besluit van 9 augustus 2022 heeft het college aan DKB een omgevingsvergunning 2e fase verleend voor het bouwen van zeven woningen, het aanleggen van 17 parkeerplaatsen en het vellen van 18 bomen op het perceel.

Bij uitspraak van 31 oktober 2022 heeft de rechtbank de door [verzoekers] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [verzoekers] hoger beroep ingesteld.

Tevens hebben [verzoekers] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college en DKB hebben ieder voor zich een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[verzoekers] hebben nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek op zitting behandeld op 22 december 2022, waar [verzoekers], bijgestaan door drs. C. van Oosten, juridisch adviseur te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.E. Noordhoek en mr. T.N. Sanders, advocaten te Breda, en mr. M.H. Smit, zijn verschenen. Voorts is op zitting DKB, vertegenwoordigd door [directeuren] van DKB, bijgestaan door mr. T.G. Oztürk, advocaat te Amsterdam, vergezeld door [gemachtiegden], als partij gehoord.

De ten tijde van de zitting fungerende voorzieningenrechter is na die zitting vervangen.

[verzoekers] hebben binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht opnieuw op zitting te worden gehoord.

[verzoekers] hebben een nader stuk ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld op 16 februari 2023, waar [verzoeker A], bijgestaan door Van Oosten, [verzoeker B], vertegenwoordigd door Van Oosten, en het college, vertegenwoordigd door mr. Noordhoek en mr. Smit, zijn verschenen. Voorts is op zitting DKB, vertegenwoordigd door [directeuren], bijgestaan door mr. Oztürk, vergezeld door Q. Duong, werkzaam als geluidsdeskundige bij Ecosultancy, en S. Arends, werkzaam als senior projectleider bomen bij Ecosultancy, als partij gehoord.

Overwegingen

1.       In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Inleiding

2.       Het perceel ligt aan het einde van het doodlopende gedeelte van de Kovelaarstraat in Utrecht en heeft een oppervlakte van ongeveer 1.650 m². Aan de noordwestzijde van het perceel ligt de Kovelaarstraat, aan de zuidwestzijde van het perceel ligt park Oosterspoorbaan en aan de oostzijde van het perceel ligt begraafplaats Kovelswade. Ten zuiden van het perceel liggen sporen voor trein- en tramverkeer. De vergunning maakt de bouw van zeven grondgebonden woningen mogelijk in drie bouwblokken, waarvan het meest zuidelijke blok met daarin drie woningen grenst aan park Oosterspoorbaan. De meer noordelijk gelegen blokken bestaan elk uit twee woningen. Deze drie bouwblokken vormen de afsluiting van een rij lage 19e-eeuwse arbeiderswoningen met mansardedaken aan de Kovelaarstraat. Op 8 januari 2020 heeft DKB een eerder door haar ingediende aanvraag gewijzigd in een aanvraag voor verlening van een omgevingsvergunning 1e fase. Op 1 april 2020 heeft DKB een aanvraag ingediend voor verlening van een omgevingsvergunning 2e fase.

Hoger beroep

Stedenbouwkundige inpassing

3.       [verzoekers] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet relevant is dat de commissie welstand en monumenten (hierna: de welstandscommissie) op 9 juli 2019 negatief heeft geadviseerd over de stedenbouwkundige inpassing van het bouwplan. [verzoekers] wijzen erop dat de welstandscommissie in dat advies bezwaarlijk heeft geacht dat op het perceel niet is voorzien in een groene zone die aansluit op het park Oosterspoorbaan. [verzoekers] voeren aan dat dit stedenbouwkundige bezwaar van de welstandscommissie relevant is, omdat de welstandsnota "De schoonheid van Utrecht" van 30 april 2015 (hierna: de welstandsnota) ook betrekking heeft op gebiedsgerichte karakteristieken. Verder achten [verzoekers] dit stedenbouwkundige bezwaar van de welstandscommissie relevant, omdat zij zich in beroep in eerste aanleg op dit bezwaar van de welstandscommissie hebben beroepen. De rechtbank is ten onrechte aan dit beroep van [verzoekers] voorbijgegaan, zo betogen [verzoekers].

3.1.    De welstandscommissie heeft een adviserende rol bij de totstandkoming van de omgevingsvergunning 2e fase, gelet op artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, gelezen in samenhang met artikel 12b van de Woningwet en artikel 9.1 van de Bouwverordening van de gemeente Utrecht. De welstandscommissie heeft daarbij het bouwplan moeten beoordelen aan de hand van de welstandscriteria uit de welstandsnota. Het in het advies van 9 juli 2019 vervatte stedenbouwkundige bezwaar, waar [verzoekers] zich op hebben beroepen, is niet gebaseerd op de welstandsnota. Het college heeft dat advies niet aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd. Op 13 oktober 2020 heeft de welstandscommissie een positief welstandsadvies uitgebracht dat door het college ten grondslag is gelegd aan het besluit van 9 augustus 2022, waarbij het de omgevingsvergunning 2e fase heeft verleend.

3.2.    De voorzieningenrechter is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het advies van 9 juli 2019, voor zover dat betrekking heeft op het stedenbouwkundige bezwaar waarop [verzoekers] zich hebben beroepen, niet relevant is voor de welstandsbeoordeling van het bouwplan. Dit laat echter onverlet dat het in dit advies geformuleerde stedenbouwkundige bezwaar van de welstandscommissie in dit geval relevant is, omdat [verzoekers] dat bezwaar hebben onderschreven en zich daarop in het kader van de omgevingsvergunning 1e fase hebben beroepen. Omdat de rechtbank dit niet heeft onderkend, hebben [verzoekers] hun klacht in zoverre terecht voorgedragen. Deze klacht leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen rechtbankuitspraak, omdat, gezien wat hierna onder 4.2 wordt overwogen, in het betreffende stedenbouwkundige bezwaar geen grond is gelegen om te oordelen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college deugdelijk gemotiveerd is ingegaan op de stedenbouwkundige inpasbaarheid van het bouwplan.

Het betoog treft geen doel.

4.       [verzoekers] betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in het besluit van 5 augustus 2022 deugdelijk gemotiveerd is ingegaan op de stedenbouwkundige inpasbaarheid van het bouwplan. [verzoekers] voeren in de eerste plaats aan dat onduidelijk is waarom de ligging aan het einde van een doodlopende straat maakt dat een van de bestaande bouw afwijkende typologie acceptabel kan worden geacht. [verzoekers] wijzen erop dat de nieuwbouw zal bestaan uit blokken van drie lagen met een plat dak, terwijl de bestaande woningen lager zijn en een mansardedak hebben. [verzoekers] voeren in de tweede plaats aan dat het college ondeugdelijk gemotiveerd is ingegaan op het standpunt dat park Oosterspoorbaan wordt aangetast als gevolg van de omstandigheid dat op het perceel niet is voorzien in een groene zone tussen het meest zuidelijk geplande blok met drie woningen en park Oosterspoorbaan. [verzoekers] voeren in de derde plaats aan dat een stedenbouwkundig advies, voor zover het advies van 9 juli 2019 niet als zodanig kan worden aangemerkt, ontbreekt, omdat, naar gesteld, uit een e-mailbericht van een senior beleidsadviseur/projectleider van 30 januari 2020 blijkt dat ‘stedenbouw’ in dit geval alleen heeft ingestemd met een proces waarbij inspraak en participatie het resultaat mag bepalen. [verzoekers] bestrijden dat het vergunde plan het resultaat is van een proces van inspraak en participatie. Zij stellen dat de bouwplannen die de fase van inspraak en participatie zijn gepresenteerd meer in overeenstemming waren met de wensen van omwonenden dan het bouwplan zoals dat is vergund. Gelet daarop had de rechtbank moeten oordelen dat het college ondeugdelijk gemotiveerd op hun zienswijzen heeft gereageerd, aldus [verzoekers].

4.1.    De stedenbouwkundige inpassing van het bouwplan is toegelicht in de door Croonenburo5 opgestelde ‘Stedenbouwkundige onderbouwing ’t Landje’ van 18 december 2018. Daarin staat onder meer dat de entree van de Kovelaarstraat wordt geaccentueerd door hogere bebouwing, waaronder bebouwing met drie bouwlagen en een platdak, en dat de brede en hoge dakkapellen op de lage 19e-eeuwse arbeiderswoningen in de Kovelaarstraat visueel gezien vaak een tweede bouwlaag vormen. Op het perceel zal alleen het meest zuidelijk gelegen bouwblok uit drie bouwlagen bestaan, waarbij de derde bouwlaag een kleiner oppervlak zal beslaan dan de overige bouwlagen. De twee andere bouwblokken zullen uit twee bouwlagen bestaan. Over de stedenbouwkundige afstemming van het bouwplan op de bestaande bouw heeft het college zich in de aan het besluit van 5 augustus 2022 ten grondslag liggende zienswijzennota (hierna: zienswijzennota fase 1) op het standpunt gesteld dat die afstemming betrekking heeft op de bouwhoogte en de typologie, te weten grondgebonden woningen. De situering mag in deze afwijkend zijn, omdat het gaat om een doodlopende straat, aldus het college. In zijn schriftelijke uiteenzetting heeft het college toegelicht dat de afwijking met een derde bouwlaag stedenbouwkundig acceptabel is, omdat het blok met drie bouwlagen de afsluiting van het geheel vormt die de rij woningen met twee bouwlagen niet onderbreekt. Het college wijst hierbij ook op de omstandigheid dat bij de entree van de Kovelaarstraat hogere bebouwing staat.

Over park Oosterspoorbaan heeft het college zich in de zienswijzennota fase 1 op het standpunt gesteld dat een groenverbinding tussen park Oosterspoorbaan en de begraafplaats is gerealiseerd, dat rekening is gehouden met zichtlijnen en dat de omstandigheid dat de nieuwe bebouwing zichtbaar is vanuit park Oosterspoorbaan geen zodanige verstoring van de kwaliteit van de leefomgeving, dan wel verzaking van de historie van de omgeving, met zich brengt dat de woningbouw geen doorgang kan vinden. In zijn schriftelijke uiteenzetting heeft het college toegelicht dat het wandelpad van park Oosterspoorbaan ook na de realisatie van het project verbonden zal blijven met de wandelpaden van de begraafplaats, zodat de groenverbinding behouden blijft. Daarin heeft het college ook toegelicht dat het de omstandigheid heeft meegewogen dat de nieuwe woningen vanaf de Oosterspoorbaan te zien zullen zijn. Omdat dit ook geldt voor de andere omliggende bebouwing vormt deze omstandigheid geen zodanige aantasting van de leefomgeving dat geen sprake meer is van een goede ruimtelijke ordening, aldus het college in zijn schriftelijke uiteenzetting.

In de zienswijzennota fase 1 en op de zittingen hebben het college en DKB toegelicht dat het bouwplan als gevolg van het proces van inspraak en participatie is aangepast. Het college wijst erop dat het aantal woningen naar aanleiding van dat proces is teruggebracht van negen naar zeven, dat de bouwblokken zijn verplaatst in verband met de privacy van de huidige bewoners van de Kovelaarstraat, dat het meest zuidelijke bouwblok op verzoek van omwonenden een derde bouwlaag heeft gekregen om railverkeerslawaai tegen te houden en dat een keerlus voor het verkeer in het plan is opgenomen naar aanleiding van de inbreng van omwonenden en brandweer. In de zienswijzennota fase 1 heeft het college te kennen gegeven dat de afdeling stedenbouw van de gemeente positief op de aanvraag heeft geadviseerd. Dat de afdeling stedenbouw deze instemming heeft gegeven, blijkt ook uit het e-mailbericht van 30 januari 2020 waarop [verzoekers] zich beroepen, aldus het college in zijn schriftelijke uiteenzetting. Het college wijst erop dat uit dat e-mailbericht blijkt dat de afdeling stedenbouw van de gemeente met het vergunde bouwplan heeft ingestemd, omdat in dat bericht staat: "In een stafgesprek is (alles overwegende) akkoord gegaan met dit plan. Plan kan dus in procedure (inclusief welstand) met instemming van het gebiedsteam (inclusief stedenbouw)."

4.2.    De voorzieningenrechter stelt vast dat het bouwplan stedenbouwkundig is onderbouwd en acht aannemelijk dat de afdeling stedenbouw van de gemeente met het bouwplan heeft ingestemd. De voorzieningenrechter acht overigens ook aannemelijk dat de wijzigingen die in het bouwplan zijn aangebracht ten opzichte van de bouwplannen zoals die in eerste instantie aan de omwonenden zijn gepresenteerd, in belangrijke mate het gevolg zijn van inspraak en participatie. Gelet op wat hiervoor onder 4.1 is vermeld over de stedenbouwkundige onderbouwing, alsmede de motivering en toelichting die het college daarbij heeft gegeven, is in wat [verzoekers] hebben aangevoerd geen grond gelegen voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college deugdelijk gemotiveerd is ingegaan op de stedenbouwkundige inpasbaarheid van het bouwplan.

Het betoog slaagt niet.

Ecologie

5.       [verzoekers] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij de conclusie van Ecosultancy in het rapport van 6 november 2020, dat met de voorgenomen ontwikkeling geen potentiële vliegroutes worden verstoord, niet tegenstrijdig acht met de informatie over vliegroutes van vleermuizen in het rapport van Ecosultancy van 21 april 2017. [verzoekers] wijzen erop dat in het rapport uit 2017 wordt geconcludeerd dat het bouwplan niet zal leiden tot het verloren gaan van essentiële vliegroutes van vleermuizen en zij stellen dat Ecosultancy die conclusie heeft gebaseerd op de omstandigheid dat op het perceel een groene zone zal worden gerealiseerd die wordt gevormd door de drie aan park Oosterspoorbaan grenzende achtertuinen bij het meest zuidelijke blok op het perceel. Omdat ten tijde van het rapport van 6 november 2020 het bouwplan was gewijzigd in de zin dat dit blok in zuidelijke richting is opgeschoven tot aan de grens met het park, waardoor de drie achtertuinen naar de noordzijde van dat blok zijn verplaatst, is het rapport uit 2020 volgens [verzoekers] in strijd met het rapport uit 2017. Het belang van een op het perceel gelegen groene zone aan de rand met park Oosterspoorbaan voor vleermuizen en eekhoorns is voorts ten onrechte niet meegenomen bij de ruimtelijke afweging die ten grondslag ligt aan de keuze om die groene zone te vervangen door een bouwblok, zo betogen [verzoekers].

5.1.    In het rapport van Ecosultancy van 21 april 2017 staat in paragraaf 2.1 ‘Huidig gebruik onderzoekslocatie en omgeving’: "[…] Ten zuidwesten van het terrein ligt een groen spoortalud. […]" In paragraaf 2.2 staat: "[…] Rondom het groene talud van het spoor zal wel een groenzone gerealiseerd worden, waar ook de tuinen komen te liggen van de woningen. […]" In paragraaf 5.2 ‘Vleermuizen’, onder de kop ‘Vliegroutes’, staat: "Vleermuizen zullen, indien aanwezig, op dit moment diffuus over het terrein vliegen naar de overzijde van de weg. In de toekomst zal ten zuidwesten van het terrein het talud gehandhaafd blijven en een groene zone nabij het talud gerealiseerd worden. Hierdoor zullen vleermuizen kunnen blijven vliegen tussen de begraafplaatsen Kovelswade en Soestbergen en zal er geen sprake zijn van het verloren [gaan] van essentiële vliegroute[s]. […]".

5.2.    Uit het rapport van Ecosultancy van 21 april 2017 blijkt niet dat één of meer dan één essentiële vliegroute van vleermuizen boven het perceel ligt. Uit dat rapport blijkt evenmin dat de realisatie van de drie aan park Oosterspoorbaan grenzende achtertuinen noodzakelijk is om verstoring te voorkomen van één of meer dan één essentiële vliegroute. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat, anders dan [verzoekers] stellen, uit het rapport van 21 april 2017 niet kan worden afgeleid dat de zogenoemde groene zone is beperkt tot de drie aan park Oosterspoorbaan grenzende achtertuinen. Het gaat volgens dat rapport immers om een groene zone rondom het ten zuidwesten van het perceel gelegen groene spoortalud. In wat [verzoekers] aanvoeren is geen grond gelegen voor het oordeel dat de in de rapporten van Ecosultancy van 21 april 2017 en 6 november 2020 vervatte informatie over vliegroutes van vleermuizen tegenstrijdig is.

In zoverre slaagt het betoog niet.

5.3.    Ecosultancy heeft in haar door het college aan de besluitvorming ten grondslag gelegde onderzoeksrapporten geconcludeerd dat voor het project geen ontheffing als bedoeld in de Wet natuurbescherming is vereist. Die conclusie heeft onder meer betrekking op vleermuizen en eekhoorns. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan de zorgvuldigheid van het onderzoek van Ecosultancy en de juistheid van deze conclusie te twijfelen. Gelet op wat hiervoor onder 5.2 is overwogen, gezien in samenhang met het aldus door de rechtbank gegeven oordeel, is in wat [verzoekers] over vleermuizen en eekhoorns hebben aangevoerd geen grond gelegen voor het oordeel dat het college bij zijn ruimtelijke afweging onvoldoende rekening heeft gehouden met vleermuizen en eekhoorns.

Het betoog slaagt niet.

Geluidhinder

6.       [verzoekers] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hun beroep op geluidhinder strandt op het relativiteitsvereiste als bedoeld in artikel 8:69a van de Awb. [verzoekers] voeren aan dat zij zich, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet uitsluitend hebben beroepen op geluidsnormen die strekken tot bescherming van een goed woon- en leefklimaat in en bij de nieuw te bouwen woningen. [verzoekers] vrezen dat de geluidhinder bij de woning van [verzoeker B] vanwege het bestaande railverkeer zal toenemen door de realisatie van het vergunde project. [verzoekers] voeren daarbij aan dat vijf bomen, te weten de bomen nrs. 21, 32, 33, 48 en 49, zullen verdwijnen die ten gunste van [verzoeker B] het railverkeerslawaai dempen. Voor de geluiddempende werking van groen verwijzen [verzoekers] naar het rapport ‘Geluidafscherming en geluidreductie door groenstructuren’ van DGMR van februari 2018. De verharding van het perceel kan volgens [verzoekers] ook bijdragen aan een toename van het railverkeerslawaai. [verzoekers] wijzen verder op de mogelijkheid van een toename van het railverkeerslawaai ter hoogte van de woning van [verzoeker B] door weerkaatsing van geluid tegen de zijmuur van het meest zuidelijke blok met woningen op het perceel. Aan de door DKB in hoger beroep overgelegde resultaten van berekeningen die zijn uitgevoerd met het rekenprogramma GeoMilieu, versie V5.21 (hierna: de GeoMilieu-rekenresultaten), komt volgens [verzoekers] geen betekenis toe, omdat de invoergegevens niet representatief zijn voor het railverkeerlawaai van de sneltram. [verzoekers] lichten toe dat die invoergegevens mede afkomstig zijn uit een rapport van Movaris en dat in dat rapport, naar gesteld, is uitgegaan van een te laag geluidniveau van de sneltram. De GeoMilieu-rekenresultaten kunnen voorts niet worden nagerekend door een deskundige, zo betogen [verzoekers].

6.1.    Bij besluit van 21 juli 2022 heeft het college voor de te bouwen woningen op het perceel hogere geluidswaarden vastgesteld. De hoogst toelaatbare geluidsbelasting voor railverkeerslawaai heeft het college daarbij vastgesteld op 68 dB. Dat besluit is niet in geding. In beroep in eerste aanleg hebben [verzoekers] zich beroepen op geluidhinder door te betogen dat die waarde van 68 dB zal worden overschreden. Pas op de zitting van de rechtbank hebben [verzoekers] kenbaar gemaakt dat hun beroep op geluidhinder ook betrekking heeft op het woon- en leefklimaat van [verzoeker B]. Voor zover de beroepsgrond over geluidhinder ook betrekking heeft op het woon- en leefklimaat van [verzoeker B] heeft de rechtbank die beroepsgrond ten onrechte met toepassing van artikel 8:69a van de Awb buiten bespreking gelaten. In zoverre hebben [verzoekers] hun klacht over de onjuiste toepassing van artikel 8:69a van de Awb terecht voorgedragen. Om de volgende redenen kan die klacht naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter niet leiden tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak.

6.2.    Het rapport van DGMR van februari 2018 gaat over het geluiddempende effect van haagstructuren die goed aansluiten op het bodemgebied en gedurende het gehele jaar groenblijvend zijn. De bomen nrs. 21, 32, 33, 48 en 49 vormen geen haagstructuur als bedoeld in dat rapport. Uit het rapport van DGMR blijkt voorts niet dat individuele bomen, dan wel de hoeveelheid bomen waarop [verzoekers] zich beroepen, een geluiddempend effect hebben. In de stedenbouwkundige onderbouwing van 18 december 2018 staat dat het verbeteren van de akoestiek één van de uitgangspunten bij het opstellen van het bouwplan is geweest en dat die verbetering kan worden bereikt door de bebouwing op het perceel goed te situeren. Verder vermeldt de stedenbouwkundige onderbouwing dat het meest zuidelijke blok met drie woningen als geluidscherm fungeert voor het railverkeerslawaai. Naar aanleiding van wat [verzoekers] in hoger beroep hebben aangevoerd, heeft DKB de GeoMilieu-rekenresultaten overgelegd. Die resultaten laten zien dat na de realisatie van het project het railverkeerslawaai bij de gevel van de woning van [verzoeker B], vanwege het tramverkeer op de sporen die het meest nabij die woning liggen, zal afnemen. Ecosultancy heeft daarbij inzichtelijk gemaakt op welke wijze reflectie vanwege de nieuw te bouwen woningen zal bijdragen aan een toename van het geluid bij de woning van [verzoeker B]. In een afzonderlijke notitie heeft Ecosultancy toegelicht dat die reflecties een beperkt effect hebben ten opzichte van de positieve afschermende werking van de nieuwbouw. Op de zitting van 22 februari 2023 heeft DKB bij monde van Duong, werkzaam als geluidsdeskundige bij Ecosultancy, toegelicht dat met de verharding van de bodem, als gevolg van het bouwplan, is verdisconteerd in de GeoMilieu-rekenresultaten. Ook heeft Duong toegelicht dat, ook in het geval wordt gerekend met een hoger verkeersgeluidniveau van de sneltram, het bouwplan per saldo zal leiden tot een reductie van het railverkeerslawaai bij de woning van [verzoeker B]. Het college heeft de GeoMilieu-rekenresultaten, alsmede de bevindingen en toelichting daarbij, van Ecosultancy onderschreven.

6.3.    De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college genoegzaam heeft onderbouwd dat het woon- en leefklimaat van [verzoeker B] niet onaanvaardbaar zal worden aangetast door de effecten die het project, indien gerealiseerd, zullen hebben op het railverkeerslawaai. De rechtbank is terecht, zij het gedeeltelijk op onjuiste gronden, tot het oordeel gekomen dat de in eerste aanleg aangevoerde beroepsgrond over geluidhinder niet kan leiden tot vernietiging van het besluit van 5 augustus 2022. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat [verzoekers] hun stelling dat de GeoMilieu-rekenresultaten niet door een deskundige kunnen worden nagerekend, niet hebben onderbouwd met een bericht van een geluidsdeskundige.

Het betoog treft geen doel.

Bomen

7.       [verzoekers] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college deugdelijk heeft gemotiveerd waarom een vergunning is verleend voor het vellen van bomen en dat het college daarbij meer gewicht heeft mogen toekennen aan het bouwplan dan aan het behoud van de bomen. [verzoekers] voeren aan dat de rechtbank en het college niet hebben onderkend dat de bomen nrs. 48 en 49 deel uitmaken van de groenstructuur van park Oosterspoorbaan. De waarde van deze bomen als onderdeel van die groenstructuur had bij de beoordeling moeten worden betrokken, aldus [verzoekers]. [verzoekers] voeren voorts aan dat boom nr. 2 niet ten behoeve van bodemsanering hoeft te worden gekapt, omdat de grond ter plaatse van die boom als parkeerterrein zal worden gebruikt en voor dergelijk gebruik andere normen gelden dan voor gronden die worden gebruikt voor wonen of als tuin.

7.1.    Artikel 4:7, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening Utrecht 2010 (hierna: Apv) luidde op 9 augustus 2022 als volgt: "Het is verboden om zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag een handeling te verrichten als is beschreven in artikel 2.2, eerste lid onder g. van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht."

Artikel 4:8, eerste lid, luidde op 9 augustus 2022 als volgt: "Het bevoegd gezag kan de vergunning weigeren dan wel onder voorschriften verlenen in het belang van:

a. ecologische waarde;

b. ruimtelijke waarde;

c. milieuwaarde;

d. cultuurhistorische waarde."

Het tweede lid luidde op 9 augustus 2022 als volgt: "Het bevoegd gezag kan bij het weigeren of onder voorschriften verlenen van een vergunning tevens de boomwaarde als motivering hanteren."

7.2.    In het besluit van 9 augustus 2022 staat dat de bomen nrs. 2, 48 en 49 volgens de boomtechnisch adviseur van de gemeente geen bovengemiddelde ecologische waarde, milieuwaarde en cultuurhistorische waarde hebben. De boomtechnisch adviseur heeft aan deze bomen wel een bijzondere ruimtelijke waarde toegekend door hun uiterlijk, omvang of leeftijd. Hoewel het groen op het perceel van belang is voor de omwonenden en dus van belang is voor hun woonomgeving, hebben de bomen volgens de boomtechnisch adviseur geen duidelijke ruimtelijke invloed op buurt- of wijkniveau. In dat besluit heeft het college het belang van DKB laten prevaleren boven deze geconstateerde waarde, omdat het college instemt met woningbouw op het perceel, de bodemsanering en bouwwerkzaamheden niet kunnen worden uitgevoerd zolang deze bomen op het perceel staan, de bomen volgens de boomtechnisch adviseur niet verplantbaar zijn, de bomen de noodzakelijke sanering van de sterk vervuilde bodem niet kunnen overleven en de bomen conflicteren met de geplande bouwwerken en verhardingen. Het college heeft daarbij ook betrokken dat volgens de boomtechnisch adviseur voldoende bomen in de omgeving staan die de ecologische waarde of functie van de bomen nrs. 2, 48 en 49 kunnen overnemen en dat aan de omgevingsvergunning 2e fase het voorschrift is verbonden dat 28 bomen op het perceel moeten worden herplant. In zijn verweerschrift in eerste aanleg heeft het college toegelicht dat het veel gewicht heeft toegekend aan het belang van woningbouwontwikkeling, gezien de huidige woningtekorten. DKB en het college hebben voorts nog toegelicht dat boom nr. 2, los van de noodzakelijke bodemsanering, niet kan worden behouden, omdat de weg ter plaatse moet worden verbreed voor de bereikbaarheid van hulpdiensten en de aanleg van de keerlus.

7.3.    De bomen nrs. 48 en 49 staan niet in park Oosterspoorbaan, maar op het perceel. De ecologische en ruimtelijke waarde van deze bomen in relatie tot hun omgeving is beoordeeld door een boomtechnisch adviseur en het college heeft die waarde bij zijn belangenafweging betrokken. Nu de voorzieningenrechter voorts aannemelijk acht dat de door het college noodzakelijk geachte verbreding van de weg met zich brengt dat boom nr. 2 niet kan worden behouden, is in wat [verzoekers] hebben aangevoerd geen grond gelegen voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college deugdelijk heeft gemotiveerd waarom een vergunning is verleend voor het vellen van de bomen nrs. 2, 48 en 49.

Het betoog slaagt niet.

8.       [verzoekers] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de opgelegde herplantverplichting niet als een volledige compensatie geldt. [verzoekers] voeren aan dat een boom van 80 jaar oud zich niet laat vervangen door leiboompjes.

8.1.    Artikel 4:9, eerste lid, van de Apv luidde op 9 augustus 2022 als volgt: "In de aan de vergunning te verbinden voorschriften wordt in ieder geval bepaald dat binnen 36 maanden vanaf het moment dat de kapvergunning is verleend en overeenkomstig de door het bevoegd gezag te geven aanwijzingen, op of zeer nabij de kaplocatie wordt herplant. De voorschriften kunnen onder andere de locatie en wijze van herplant, vervanging bij niet-geslaagde herplant betreffen. Hierbij wordt de volgende volgorde aangehouden: 1. Herplant op locatie, 2. Herplant dichtbij locatie, 3. Herplant elders. Als blijkt dat herplant niet mogelijk is, kan in het uiterste geval worden overgegaan tot financiële compensatie waarbij de inkomsten worden geoormerkt voor het aanplanten van bomen en groen elders in de gemeente Utrecht."

8.2.    Het herplantplan heeft betrekking op het aanplanten van 28 bomen op het perceel. Het betreft een compensatie van 10 bomen voor een in 2017 verleende omgevingsvergunning voor het kappen van bomen op het perceel, alsmede een compensatie van 18 bomen voor het kappen van 18 bomen als vergund bij het besluit van 9 augustus 2022. In dat besluit staat dat de stadsecoloog met het herplantplan heeft ingestemd. Op grond van de vergunningvoorschriften bij dat besluit dient het herplantplan binnen drie jaar na de verzending van dat besluit te worden uitgevoerd.

8.3.    In wat [verzoekers] aanvoeren is geen grond gelegen voor het oordeel dat het besluit van 9 augustus 2022 in strijd is met artikel 4:9, eerste lid, van de Apv.

Het betoog slaagt niet.

Slotsom

9.       Het hoger beroep is ongegrond. De rechtbankuitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze berust.

10.     Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

11.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de rechtbankuitspraak;

II.       wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.

w.g. Venema
voorzieningenrechter

w.g. Robben
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2023

610