Uitspraak 202102234/2/R1


Volledige tekst

202102234/2/R1.
Datum uitspraak: 22 maart 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], wonend te Amsterdam,

2.       [appellant sub 2], wonend te Amsterdam,

3.       [appellant sub 3], wonend te Amsterdam,

4.       [appellant sub 4] en anderen, allen wonend te Amsterdam,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Amsterdam,

verweerder.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 9 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:704, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 16 weken na verzending van de tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van 20 januari 2021 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij beschikking van 18 juli 2022 heeft de Afdeling de bij haar uitspraak van 9 maart 2022 bepaalde termijn verlengd tot en met 14 juli 2022.

Bij besluit van 13 juli 2022 (hierna: het herstelbesluit) heeft de raad het plan gewijzigd vastgesteld om de gebreken die in de tussenuitspraak zijn geconstateerd te herstellen.

Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] een zienswijze over de wijze waarop het gebrek volgens de raad is hersteld naar voren gebracht.

[appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen hebben beroep ingesteld tegen het herstelbesluit.

[appellanten sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 27 januari 2023, waar [appellanten sub 1], bijgestaan door mr. B.P. Kuhn, advocaat te Amsterdam, vergezeld door [gemachtigde A], [appellant sub 2], [appellant sub 3], bijgestaan door mr. A.A.M. van Hoorn, advocaat te Eindhoven, [appellant sub 4] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde B] en [gemachtigde C], en de raad, vertegenwoordigd door mr. K. Vreeker, zijn verschenen. Verder zijn [partij] en anderen, ook vertegenwoordigd door [gemachtigde D], ter zitting als partij gehoord.

Overwegingen

Tussenuitspraak

1.       In de tussenuitspraak heeft de Afdeling onder 9.1 overwogen dat de raad noch in de nota van zienswijzen, noch tijdens de zitting bij de Afdeling te kennen heeft gegeven op welke wijze rekening is gehouden met de op het perceel van [appellant sub 2] op de bestemming "Tuin" aanwezige schuur, waarvoor volgens [appellant sub 2] een omgevingsvergunning is verleend. De Afdeling heeft daarom overwogen dat de raad de schuur van [appellant sub 2] ten onrechte niet bij de vaststelling van het plan heeft betrokken.

Verder heeft de Afdeling in de tussenuitspraak onder 14.1 overwogen dat in de toelichting bij het bestemmingsplan staat dat de raad heeft onderzocht of het mogelijk is om enkel dakopbouwen toe te staan op de percelen van [appellanten sub 1] aan de [locatie 1] en [locatie 2]. De raad heeft dit onderzocht naar aanleiding van de "Schaduwstudie dakopbouwen Noorderhof", waaruit volgt dat dakopbouwen op deze percelen nagenoeg geen schaduwhinder tot gevolg zullen hebben. Omdat de bewoners van de [locatie 1] en [locatie 2] volgens de raad zelf geen aanvraag hebben ingediend voor een dakopbouw en er wordt gevreesd voor precedentwerking, heeft de raad geen dakopbouwen mogelijk willen maken in het vastgestelde plan. De raad heeft daarom niet de functieaanduiding "specifieke bouwaanduiding - 2", die dakopbouwen mogelijk maakt, aan de percelen [locatie 1] en [locatie 2] toegekend. De raad stelde in het nadere stuk van 16 november 2021 dat niet is uitgesloten dat het toestaan van dakopbouwen op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] ruimtelijk acceptabel is en dat hiervoor nader onderzoek noodzakelijk is. De Afdeling heeft daarom overwogen dat de raad zich in zoverre op een ander standpunt heeft gesteld dan hij in het besluit van 20 januari 2021 heeft gedaan, terwijl niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven.

2.       Gelet op wat in de tussenuitspraak is overwogen, zijn de beroepen van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] voor zover gericht tegen het besluit van 20 januari 2021 gegrond. Dat besluit moet worden vernietigd wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel zoals bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

3.       In de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 16 weken na verzending van de tussenuitspraak over te gaan tot herstel van het gebrek dat kleeft aan het besluit van 20 januari 2021. Daarvoor moest de raad het onder 9.1 van die uitspraak geconstateerde gebrek in het bestreden besluit van 20 januari 2021 herstellen. De raad diende daartoe alsnog te onderzoeken of voor de op het perceel van [appellant sub 2] op gronden met de bestemming "Tuin" aanwezige schuur een omgevingsvergunning is verleend en, als dat het geval is, of de schuur gelet op de rechtszekerheid als zodanig dient te worden bestemd. De Afdeling oordeelde dat de raad zo nodig een gewijzigd of nieuw besluit moest nemen. Ook moest de raad, met inachtneming van wat in overweging 14.1 van die uitspraak is overwogen, alsnog onderzoeken of het toestaan van dakopbouwen op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] ruimtelijk acceptabel is en zo nodig een gewijzigd of nieuw besluit nemen.

Het herstelbesluit

4.       Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad op 13 juli 2022 een nieuw besluit genomen.

5.       Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb luidt: "Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben."

6.       Het herstelbesluit is een besluit ter wijziging van het besluit van 20 januari 2021 en kan op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb onderdeel zijn van dit geding. Voor zover de beroepen van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] van rechtswege zijn gericht tegen het herstelbesluit, zal de Afdeling wat zij als zienswijze naar voren hebben gebracht, aanmerken als de gronden van het beroep van rechtswege tegen het herstelbesluit.

7.       De Afdeling zal hierna de beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen bespreken. Zij wonen in de directe nabijheid van de percelen [locatie 1] en [locatie 2] waar de dakopbouwen mogelijk zijn gemaakt. Zij vrezen voor schaduwhinder als gevolg van het alsnog toestaan van de dakopbouwen. Daarna zal de Afdeling beoordelen in hoeverre een beroep van rechtswege is ontstaan voor [appellanten sub 1]. Vervolgens zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 2] bespreken.

De beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen

Inspraak

8.       [appellant sub 4] en anderen betogen dat hun schriftelijke reactie op het herstelbesluit ten onrechte niet is besproken tijdens de raadsvergadering waarin het bestemmingsplan gewijzigd is vastgesteld.

8.1.    De Afdeling stelt vast dat in de tussenuitspraak is bepaald dat afdeling 3.4 van de Awb bij de voorbereiding van het gewijzigde besluit niet opnieuw hoeft te worden toegepast. Het bieden van inspraak maakt ook geen deel uit van de in de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. De omstandigheid dat de schriftelijke reactie van [appellant sub 4] en anderen op het herstelbesluit niet is besproken tijdens de raadsvergadering, heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het besluit tot vaststelling van het plan.

Het betoog slaagt niet.

Inhoudelijk

9.       [appellant sub 3] betoogt dat de raad in het herstelbesluit niet kon volstaan met de verwijzing naar de schaduwstudie van augustus 2021, terwijl de tussenuitspraak van de Afdeling dateert van 9 maart 2022. Bovendien klopt de conclusie in de schaduwstudie dat op 21 maart een marginale extra schaduwval op haar gevel aan de [locatie 3] valt, volgens [appellant sub 3] niet. Ook volgt volgens [appellant sub 3] ten onrechte niet uit de schaduwstudie wanneer gedurende het jaar extra schaduwwerking optreedt. Daarbij acht [appellant sub 3] van belang dat in de conclusie van de schaduwstudie wordt gesteld dat de extra schaduwwerking maximaal 0,70 m2 zal beslaan. Dit is volgens [appellant sub 3], gelet op de grootte van haar tuin van 16 m2 en de zeer beperkte lichtinval gedurende het jaar, een aanzienlijk gedeelte van haar perceel. Daarnaast stelt [appellant sub 3] dat de resultaten in de schaduwstudie waar het gaat om 21 juni afwijken van de resultaten uit de zonnestudie die [appellanten sub 1] hebben laten verrichten door zonnestudie.nl. Ook betoogt [appellant sub 3] dat de dakopbouwen tot een ernstige aantasting van haar privacy zullen leiden. Verder betoogt [appellant sub 3] dat ten onrechte niet is onderzocht of een andere positionering van de dakopbouwen op de percelen aan de [locatie 1] en [locatie 2] verder naar de straatzijde een minder groot effect heeft op de lichtinval in haar woning en tuin. Daarnaast stelt [appellant sub 3] dat de raad niet van het uitgangspunt in de plantoelichting had mogen uitgaan dat aansluiting moet worden gezocht bij al vergunde dakopbouwen in het bouwblok. Volgens [appellant sub 3] had beoordeeld moeten worden op welke wijze plaatsing van de dakopbouwen het minst nadelige effect op de omgeving heeft. Ook zijn volgens haar in het herstelbesluit de stedenbouwkundige uitgangspunten ten onrechte niet betrokken bij de beoordeling of de dakopbouwen kunnen worden toegestaan op de percelen [locatie 1] en [locatie 2]. Tot slot stelt zij dat de raad geen eenduidig beleid voert voor dakopbouwen in de wijk "Noorderhof", wat volgens haar tot een waardevermindering van haar woning leidt.

[appellant sub 4] en anderen betogen dat er in de schaduwstudie ten onrechte aan voorbij wordt gegaan dat twee uur extra schaduwinval van grote invloed is op hun woon- en leefklimaat. Om die reden is volgens [appellant sub 4] en anderen bij de ontwikkeling van de wijk "Noorderhof" bepaald dat in hun woonblok geen dakopbouwen zijn toegestaan. Dit is volgens [appellant sub 4] en anderen bepalend geweest bij de beslissing om een woning te kopen in die wijk. Dat er geen dakopbouwen in de wijk zijn toegestaan heeft er volgens hen mee te maken dat de afstand tussen de achtergevels slechts 14 m bedraagt en de woningen in hun blok extra hoog zijn gebouwd om als geluidswal te dienen voor het verkeerslawaai van de Burgemeester Roëllstraat. [appellant sub 4] en anderen stellen dat hun woningen hierdoor echter ook smal zijn gebouwd, waardoor zij al weinig lichtinval hebben. Zij wijzen ook op het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 2 augustus 2007, waarbij het college heeft geweigerd een dakopbouw toe te staan op het adres [locatie 1]. Ook wijzen zij op de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 november 2009, waarbij het beroep van toenmalige bewoners van de woningen aan de [locatie 2] en [locatie 4] tegen een afwijzing van een vergunningaanvraag voor een dakopbouw ongegrond is verklaard.

9.1.    Artikel 21.1, aanhef en onder h, van de planregels luidt:

"De voor 'Wonen - 2' aangewezen gronden zijn bestemd voor: dakopbouwen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 2'; aansluitend is een dakterras met bijbehorende gebouwde voorzieningen toegestaan;".

Artikel 21.2.1 luidt:

"Voor het bouwen gelden de volgende regels:

[…];

b. de maximale bouwhoogte bedraagt:

1. ter plaatse van de aanduiding 'maximum bouwhoogte (m)': de hoogte die op de verbeelding is aangegeven;

2. in overige gevallen: 3 m.

[…];

d. in afwijking van artikel 21.2.1, sub b, is het ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 2' toegestaan om de maximum bouwhoogte met 3,06 m te overschrijden ten behoeve van een dakopbouw; aansluitend is een dakterras met bijbehorende gebouwde voorzieningen toegestaan;

[…]."

9.2.    De Afdeling stelt vast dat de raad met het herstelbesluit de verbeelding behorende bij het bestemmingsplan "Slotermeer 2018" heeft gewijzigd. De raad heeft ter uitvoering van de tussenuitspraak de functieaanduiding "specifieke bouwaanduiding - 2" aan de percelen [locatie 1] en [locatie 2] toegekend, waardoor ter plaatse van die percelen op grond van artikel 21.1, aanhef en onder h en artikel 21.2.1, aanhef en onder d, van de planregels dakopbouwen mogelijk zijn.

9.3.    In de toelichting bij het herstelbesluit heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat uit de in opdracht van de raad uitgevoerde "Schaduwstudie Noorderhof", volgt dat dakopbouwen op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] slechts beperkte schaduwhinder tot gevolg hebben en het woon- en leefklimaat van omwonenden niet onevenredig wordt benadeeld. Verder is volgens de raad geen sprake van onevenredige benadeling van de privacy van omwonenden. De afstand tot omliggende woningen is volgens de raad voldoende om een onevenredige benadeling te voorkomen. Toestaan van dakopbouwen op de [locatie 1] en [locatie 2] levert verder volgens de raad geen precedent op voor de woningen op de [locatie 5] en [locatie 4]. Het realiseren van dakopbouwen op die woningen levert volgens de raad wel een ernstige beperking in de bezonning van tuinen en gevels van omliggende woningen op, die de raad als onevenredig kwalificeert.

9.4.    De raad heeft op de zitting toegelicht dat hij naar aanleiding van de tussenuitspraak een nieuwe schaduwstudie heeft laten uitvoeren. De raad heeft verder te kennen gegeven dat deze schaduwstudie per abuis is gedateerd van augustus 2021. De Afdeling stelt vast dat de schaduwstudie die aan het besluit ten grondslag is gelegd uitsluitend ziet op dakopbouwen op de [locatie 1] en [locatie 2]. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding eraan te twijfelen dat ook al is dit schaduwonderzoek gedateerd augustus 2021, dit stuk ten behoeve van het herstelbesluit is opgemaakt.

9.5.    In de schaduwstudie is de schaduwwerking op de omliggende percelen als gevolg van de komst van dakopbouwen op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] onderzocht voor de data 21 maart, 21 juni, 21 september, 21 oktober, 21 november en 21 december op verschillende tijdstippen gedurende de dag. Uit de schaduwstudie volgt dat in geringe mate sprake is van schaduwwerking op het perceel van [appellant sub 3] aan de [locatie 3]. In de conclusie van de schaduwstudie staat dat er op 21 maart een marginale extra schaduwval is op de gevel van de woning aan de [locatie 3], ter hoogte van de slaapverdieping. Dit is volgens de schaduwstudie tussen eind oktober en midden maart niet het geval. Ook wordt er dan al door andere bebouwing schaduw gecreëerd op de achtergevel, aldus de schaduwstudie. Op 21 juni is er tussen 18:45 en 19:10 uur schaduwval in de tuin van de [locatie 3], die maximaal 0,70 m2 van de tuin zal beslaan. Na 19:10 uur zal volgens de schaduwstudie geen extra schaduwwerking meer in de tuin of op de gevel van de woning aanwezig zijn door de dakopbouwen. Uit de schaduwstudie volgt verder dat in geringe mate sprake is van schaduwwerking op de percelen van [appellant sub 4] en anderen aan de Dom. H. van der Laanstraat. In de conclusie van de schaduwstudie staat dat de dakopbouwen op de percelen aan de [locatie 1] en [locatie 2] in de wintermaanden extra schaduw op de gevels van de woningen aan de Dom. H. van der Laanstraat veroorzaken. Omdat de zon gedurende de dag draait, zal de extra schaduwval beperkt zijn tot ongeveer 2 uur per dag, aldus de schaduwstudie. In wat [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de schaduwstudie dusdanige gebreken en leemten in kennis bevat dat de raad deze niet aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen.

Verder heeft de raad, onder verwijzing naar de plantoelichting, toegelicht dat een andere positionering van de dakopbouwen niet mogelijk is. In de plantoelichting staat dat alleen bij een dakopbouw met een lengte tussen de 2 en 2,20 m geen sprake is van onaanvaardbare schaduwhinder. Er zijn in de wijk "Noorderhof" dakopbouwen toegestaan die in vorm afwijken, maar dat is uitsluitend het geval bij dakopbouwen die zijn gesitueerd in een hoekpositie van een blok. Die situatie is in dit geval niet aan de orde. Daarnaast heeft een dakopbouw met beperktere omvang volgens de raad nauwelijks toegevoegde waarde voor het wooncomfort. [appellant sub 3] heeft dit niet gemotiveerd betwist.

9.6.    In wat [appellant sub 3] heeft aangevoerd over de stedenbouwkundige uitgangspunten, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad het plan in zoverre niet heeft kunnen vaststellen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in de omliggende straten ook dakopbouwen zijn toegestaan. De Afdeling stelt vast dat uit de verbeelding volgt dat de functieaanduiding "specifieke bouwaanduiding -2" in de omliggende straten nergens tot op de dakrand van het perceel aan de straatzijde is toegekend. Voor zover [appellant sub 4] en anderen in dit verband hebben gewezen op een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 2 augustus 2007, waarbij het college heeft geweigerd een dakopbouw toe te staan op het adres [locatie 1], en de uitspraak van 3 november 2009 waarbij het beroep tegen de weigering een dakopbouw toe te staan op de adressen [locatie 2] en [locatie 4] aan de orde was, overweegt de Afdeling dat de raad op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen bevoegd is om een andere ruimtelijke afweging te maken. Aan die weigeringen komt in dit geding dan ook geen beslissende betekenis toe.

9.7.    Voor zover [appellant sub 4] en anderen zich beroepen op uitlatingen die in het verleden bij de koop van hun woningen zijn gedaan, kan aan die uitlatingen in het voorliggende beroep ook geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Niet alleen omdat die uitlatingen niet zijn geconcretiseerd, maar ook omdat niet aannemelijk is gemaakt dat het hier gaat om uitlatingen die door of namens de raad zijn gedaan.

9.8.    Over de stelling van [appellant sub 3] dat het plan haar privacy onevenredig aantast, overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling stelt vast dat de afstand tussen de woning van [appellant sub 3] aan de [locatie 3] en de woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] ongeveer 20 m bedraagt. Deze woningen hebben een maximale bouwhoogte van 6 m. De bouwhoogte van de woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] mag op grond van artikel 21.2.1, aanhef en onder d, van de planregels met 3,06 m worden overschreden. Gelet op deze afstand in combinatie met de maximale bouwhoogte en de ligging in een stedelijke omgeving, heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt mogen stellen dat de privacy ter plaatse van de woning van [appellant sub 3] niet onaanvaardbaar wordt aangetast door het plan.

9.9.    Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellant sub 3] betreft, ziet de Afdeling geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan.

9.10.  Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat de belangen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen, waaronder de aantasting van de bezonning en de privacy, niet zo zwaarwegend is dat de raad hieraan meer gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen bij dakopbouwen voor [appellanten sub 1].

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

10.     De beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen tegen het herstelbesluit zijn ongegrond.

Is er een beroep van rechtswege ontstaan voor [appellanten sub 1]?

11.     De Afdeling stelt vast dat de raad met het besluit van 13 juli 2022 geheel tegemoet is gekomen aan het beroep van [appellanten sub 1] tegen het besluit van 20 januari 2021. Uit artikel 6:19, eerste lid, van de Awb volgt dat daarom voor [appellanten sub 1] geen beroep van rechtswege is ontstaan tegen het herstelbesluit van 13 juli 2022.

Het beroep van [appellant sub 2]

12.     [appellant sub 2] betoogt dat de raad met het herstelbesluit het gebrek in het besluit van 20 januari 2021 niet heeft hersteld. Volgens hem diende de raad zijn schuur op de verbeelding, behorende bij het bestemmingsplan "Slotermeer 2018", op te nemen met de bestemming "Wonen - 2". Hierbij acht hij van belang dat aan hem in 1991 een omgevingsvergunning is verleend voor de bouw van de desbetreffende schuur. [appellant sub 2] stelt in dat kader dat de stelling van de raad dat voor omgevingsvergunningvrije bouwwerken het bestemmingsplan niet geldt, niet klopt. Ook is hierbij volgens [appellant sub 2] van belang dat de schuur niet is wegbestemd door de raad en het bestemmingsplan "Slotermeer 2018" een zogeheten "conserverend" plan is. Het is volgens hem in strijd met het gelijkheidsbeginsel dat in de omgeving wel schuren op de verbeelding staan opgenomen met de bestemming "Wonen". Daarnaast zijn de uitbouwen aan de achterzijde van de woningen aan de [locatie 6] en [locatie 7] omgevingsvergunningvrij maar staan deze wel op de verbeelding opgenomen, wat volgens hem ook in strijd met het gelijkheidsbeginsel is.

Verder betoogt [appellant sub 2] dat de Afdeling in de tussenuitspraak onder 8 onvoldoende is ingegaan op zijn betoog dat het bestemmingsplan "Slotermeer 2018" ten onrechte voorziet in het verruimen van de mogelijkheden voor het bouwen van dakopbouwen en dakterrassen bij laagbouwwoningen.

12.1.  De raad heeft ten aanzien van de schuur van [appellant sub 2] op het perceel [locatie 8] met het herstelbesluit de verbeelding behorende bij het bestemmingsplan niet gewijzigd, omdat de schuur volgens hem voldoet aan de regels voor omgevingsvergunningvrij bouwen. Dit betekent dat de raad de schuur van [appellant sub 2] niet alsnog heeft opgenomen op de verbeelding behorende bij het bestemmingsplan "Slotermeer 2018".

12.2.  De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de schuur op het perceel [locatie 8], waar de bestemming "Tuin" geldt, op 3 juli 1991 een bouwvergunning is verleend. Volgens de raad is de schuur destijds niet aangemerkt als omgevingsvergunningvrij, omdat de desbetreffende regeling destijds nog niet bestond. Naar huidig recht is de schuur volgens de raad echter wel omgevingsvergunningvrij, omdat deze op het achtererfgebied staat, niet hoger is dan 3 m en het achtererfgebied niet meer dan 50% wordt bebouwd. Ook gelden voor omgevingsvergunningsvrije bouwwerken de regels uit het bestemmingsplan niet, aldus de raad. Er bestond daarom volgens de raad geen aanleiding om het bestemmingsplan op dit onderdeel te wijzigen.

12.3.  Zoals de Afdeling in de tussenuitspraak onder 9.1 heeft overwogen, mogen bouwwerken die onder de reikwijdte van artikel 2 van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht vallen, vergunningvrij worden opgericht. Dit betekent dat vergunningvrije schuren en aanbouwen niet opgenomen hoeven worden op de verbeelding. De raad heeft toegelicht dat geen aanleiding bestaat voor het opnemen van de schuur op de verbeelding behorende bij het bestemmingsplan, omdat de schuur inmiddels omgevingsvergunningsvrij is. De Afdeling stelt vast dat de raad daarmee te kennen heeft gegeven op welke wijze rekening is gehouden met de op het perceel van [appellant sub 2] op de bestemming "Tuin" aanwezige schuur. Dat in 1991 een omgevingsvergunning is verleend voor de desbetreffende schuur, wat tussen partijen niet in geschil is, doet - anders dan [appellant sub 2] meent - aan het voorgaande niet af. De schuur is naar huidig recht omgevingsvergunningvrij en niet wegbestemd door de raad. In zoverre is [appellant sub 2] dus niet slechter af door de vaststelling van het plan. Gelet hierop komt de Afdeling niet toe aan het beroep van [appellant sub 2] op het gelijkheidsbeginsel. Ook al zouden de gevallen waarop [appellant sub 2] wijst vergelijkbaar zijn, dan kan niet dit wegnemen dat daaruit geen gehoudenheid van de raad voortvloeit om een vergunningvrij bouwwerk op de verbeelding op te nemen. Dat kan alleen tot de slotsom leiden dat de raad in die vergelijkbare gevallen ook een aanduiding op de verbeelding achterwege had kunnen laten.

Voor de gronden over het verruimen van de mogelijkheden voor het bouwen van dakopbouwen en dakterrassen bij laagbouwwoningen, waarover de Afdeling in overweging 8 van de tussenuitspraak al een oordeel heeft gegeven, geldt dat dit oordeel met de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2022 in rechte is komen vast te staan. Dit betekent dat in beroep tegen het besluit van 20 januari 2021 van de juistheid van dit eerdere door de Afdeling gegeven oordeel moet worden uitgegaan. Van deze oordelen kan de Afdeling, behoudens in een uitzonderlijk geval, niet terugkomen. Een dergelijk zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

13.     Het beroep van [appellant sub 2] tegen het herstelbesluit is ongegrond.

Eindconclusie over de beroepen tegen het herstelbesluit

14.     De beroepen zijn ongegrond.

Proceskosten

15.     De raad moet, gelet op wat in de tussenuitspraak en in deze uitspraak onder 2 over het besluit van 20 januari 2021 is overwogen, de proceskosten van [appellanten sub 1] vergoeden. Van proceskosten van [appellant sub 2] die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

Omdat de beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen tegen het besluit van 13 juli 2022 ongegrond zijn, hoeft de raad aan hen geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart de beroepen van [appellant sub 1A], [appellant sub 1B] en [appellant sub 2], voor zover die zijn gericht tegen het besluit van de raad van de gemeente Amsterdam van 20 januari 2021, gegrond;

II.       vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Amsterdam van 20 januari 2021 tot vaststelling van het plan "Slotermeer 2018", voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen-2" op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te Amsterdam;

III.      verklaart de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] en anderen, voor zover die beroepen zijn gericht tegen het besluit van de raad van de gemeente Amsterdam van 13 juli 2022, ongegrond;

IV.      veroordeelt de raad van de gemeente Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.674,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

V.       gelast dat de raad van de gemeente Amsterdam aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt:

a. € 181,00 voor [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

b. € 181,00 voor [appellant sub 2].

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J.Th. Drop, en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A. de Gast, griffier.

w.g. Van Diepenbeek
voorzitter

w.g. De Gast
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2023

928