Uitspraak 202104894/1/V3


Volledige tekst

202104894/1/V3.
Datum uitspraak: 16 maart 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[vreemdeling 1] (hierna: de moeder), [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3],
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 2 juli 2021 in zaken nrs. NL19.18964, NL19.18965 en NL19.18966 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluiten van 19 juli 2019 heeft de staatssecretaris de aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 2 juli 2021 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. S. Coenen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.

Bij besluiten van 7 januari 2022 heeft de staatssecretaris de aanvragen alsnog ingewilligd.

De vreemdelingen hebben daarop desgevraagd gereageerd.

Ook hebben zij daartegen beroepsgronden ingediend.

De staatssecretaris heeft op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven.

Overwegingen

1.       De staatssecretaris heeft de Afdeling laten weten dat hij de besluiten van 19 juli 2019 heeft ingetrokken, opnieuw op de aanvragen van de vreemdelingen heeft beslist en hun alsnog een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft verleend krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. De vreemdelingen hebben per brief van 24 januari 2022 medegedeeld hun hoger beroep te handhaven. De reden hiervoor is dat de staatssecretaris hun aanvragen alleen heeft ingewilligd omdat de wettelijke beslistermijn is verstreken en het wegens de veranderlijke en onzekere situatie in Afghanistan op dat moment niet mogelijk was om te concluderen dat bij terugkeer geen sprake zal zijn van ernstige schade. De vreemdelingen voeren daarover aan dat de staatssecretaris hiermee niet de juiste toetsingsmaatstaf heeft toegepast. Nu de staatssecretaris te kennen heeft gegeven dat de aanvragen van de vreemdelingen na afloop van het besluit- en vertrekmoratorium herbeoordeeld kunnen worden, is het volgens hen van belang dat de aanvragen op de juiste manier zijn beoordeeld. Daarnaast hebben de vreemdelingen betoogd dat zij belang hebben bij een uitspraak over de in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten.

2.       Met de verlening van de gevraagde verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd hebben de vreemdelingen het doel van de procedure bereikt. De vreemdelingen kunnen met hun hoger beroep niet meer of iets anders bereiken en hebben om die reden niet langer belang bij het hoger beroep (uitspraak van de Afdeling van 21 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2709). Hoewel juist is dat de staatssecretaris de aanvragen alleen heeft ingewilligd, omdat de wettelijke beslistermijn is verstreken en het volgens hem op dat moment niet mogelijk was om te concluderen dat bij terugkeer geen sprake zal zijn van ernstige schade, hebben de vreemdelingen nu geen belang bij beoordeling van de vraag of de vergunning hun op een andere grond had moeten worden verleend. Dit belang ontstaat pas als de staatssecretaris krachtens artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 overgaat tot intrekking dan wel niet-verlenging van de door hem verleende vergunning (uitspraak van de Afdeling van 13 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1625). Op dat moment kunnen de vreemdelingen de motivering van de beslissing aan de orde stellen, zonder dat daarbij wordt tegengeworpen dat de besluiten in zoverre in rechte zijn komen vast te staan.

2.1.    De vraag of de staatssecretaris moet worden veroordeeld tot vergoeding van de in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten, geeft onvoldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak over te gaan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1423).

3.       Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

4.       Om dezelfde redenen hebben de vreemdelingen ook geen belang bij de beroepen tegen de besluiten van 7 januari 2022. Daarom zijn de beroepen daartegen ook niet-ontvankelijk.

5.       Vervolgens moet worden bezien of de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten moet worden veroordeeld. Daarvoor kan aanleiding bestaan als hij aan de vreemdelingen is tegemoetgekomen. In dat geval kan de staatssecretaris met toepassing van artikel 8:75 van de Awb worden veroordeeld in de proceskosten.

5.1.    Zoals de staatssecretaris in zijn brief van 28 februari 2023 heeft erkend, komen de kosten van het rapport van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (hierna: het iMMO) voor vergoeding in aanmerking. De vreemdelingen hebben dit rapport namelijk redelijkerwijs kunnen laten opstellen om te onderbouwen dat het standpunt van de staatssecretaris over de geloofwaardigheid van het asielrelaas geen stand kan houden (uitspraak van 26 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1423). De staatssecretaris heeft toegezegd het volledige factuurbedrag te vergoeden van € 3.675,-. De Afdeling hoeft voor de vergoeding van de iMMO-kosten daarom geen proceskostenveroordeling meer uit te spreken.

6.       Nu de staatssecretaris met de besluiten van 7 januari 2022 de vreemdelingen tegemoet is gekomen, moet hij de proceskosten in beroep en hoger beroep vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;

II.       verklaart de beroepen tegen de besluiten van 7 januari 2022, V-[…], V-[…] en V-[…], niet-ontvankelijk;

III.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.766,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. Schipper, griffier.

w.g. Verheij
voorzitter

w.g. Schipper
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2023

872