Uitspraak 202202088/1/V3


Volledige tekst

202202088/1/V3.
Datum uitspraak: 21 september 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 9 maart 2022 in zaken nrs. NL21.16547 en NL21.16548 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluiten van 22 september 2021 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, ingewilligd.

Bij uitspraak van 9 maart 2022 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. S.J. Koolen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       De vreemdelingen zijn afkomstig uit Afghanistan en hebben in Nederland verzocht om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluiten van 22 september 2021 heeft de staatssecretaris hun aanvragen ingewilligd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 (hierna: de b-grond) en aan hen een verblijfsvergunning verleend voor de duur van vijf jaar, geldig tot 12 december 2022. Hiertegen hebben de vreemdelingen beroep ingesteld bij de rechtbank. Zij hebben betoogd dat de staatssecretaris hun aanvragen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 (hierna: de a-grond) had moeten inwilligen. De rechtbank heeft hun beroepen niet-ontvankelijk verklaard. De vreemdelingen hebben volgens haar namelijk geen belang bij een inhoudelijk oordeel. Daarbij wijst zij op vaste jurisprudentie van de Afdeling, waaruit volgt dat dit belang pas ontstaat bij intrekking of het niet verlengen van deze verblijfsvergunning. Op dat moment kan een oordeel aan de rechter gevraagd worden over het bij deze aanvraag niet verlenen van de verblijfsvergunning op de a-grond, aldus de rechtbank.

2.       De vreemdelingen betogen dat de rechtbank hun beroepen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daarover voeren zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 46, tweede lid, van de Procedurerichtlijn die mogelijkheid biedt en deze bepaling geen implementatie nodig heeft omdat het daarin bepaalde al is verdisconteerd in de Nederlandse wetgeving. De vreemdelingen wijzen erop dat, als een recht wordt beperkt, omzetting in beginsel in de wet moet gebeuren. Verdisconteren volstaat niet. De rechtbank heeft volgens de vreemdelingen daarom miskend dat, omdat artikel 46, tweede lid, van de Procedurerichtlijn niet is geïmplementeerd, het niet-ontvankelijk verklaren van hun beroepen in strijd is met het verbod op omgekeerde verticale rechtstreekse werking. Volgens hen is beroep in hun geval wel mogelijk en zij verzoeken de Afdeling bij twijfel prejudiciële vragen te stellen.

3.       Artikel 46, tweede lid, van de Procedurerichtlijn luidt als volgt:

"De lidstaten zorgen ervoor dat personen van wie door de beslissingsautoriteit is erkend dat zij voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen, toegang hebben tot een daadwerkelijk rechtsmiddel krachtens lid 1 tegen een beslissing om een verzoek als ongegrond te beschouwen met betrekking tot de vluchtelingenstatus.

Onverminderd lid 1, onder c), kan een lidstaat, indien de door hem verleende subsidiaire-beschermingsstatus dezelfde rechten en voordelen biedt als de vluchtelingenstatus uit hoofde van het recht van de Unie en het nationale recht, een beroep tegen een beslissing om een verzoek als ongegrond te beschouwen met betrekking tot de vluchtelingenstatus als

niet-ontvankelijk beschouwen omdat de verzoeker er onvoldoende belang bij heeft om de procedures voort te zetten."

4.       Vooropgesteld wordt dat het recht op een effectief rechtsmiddel een fundamenteel recht is. Artikel 46, tweede lid, van de Procedurerichtlijn biedt lidstaten echter de mogelijkheid om dit recht in de daarin genoemde gevallen te beperken. De Afdeling stelt vast dat voornoemde bepaling niet in het Nederlandse recht is geïmplementeerd. Uit de Memorie van Toelichting bij de implementatie van de Procedurerichtlijn (Kamerstukken II 2014/15, 34 088, nr. 3, p. 49) volgt dat de wetgever implementatie van artikel 46, eerste en tweede lid, niet nodig vond, omdat de Nederlandse situatie al aan de tweede alinea van het tweede lid voldoet. Omdat de Vw 2000 noch de Awb hiertoe een bepaling bevatten, begrijpt de Afdeling dat de wetgever hiermee doelt op het binnen het algemeen bestuursrecht bestaande algemene beginsel dat een belanghebbende bij de daartoe bevoegde rechter alleen kan opkomen tegen een besluit, als hij bij het instellen van dat rechtsmiddel belang heeft. Met andere woorden, hij moet belang hebben bij de uitkomst van de procedure (procesbelang). De vraag die hier voorligt is of het bestaan van een dergelijk algemeen beginsel de implementatie van een bepaling waarmee het recht op beroep wordt beperkt, overbodig maakt.

5.       Vooropgesteld wordt ook dat de vreemdelingen terecht betogen dat verdisconteren niet hetzelfde is als implementeren. Anders dan zij betogen, is implementatie in gevallen zoals deze echter niet altijd een vereiste. Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie volgt namelijk dat het bestaan van algemene beginselen van constitutioneel of administratief recht omzetting in specifieke wet- of regelgeving overbodig kan maken. Daarvoor geldt wel de voorwaarde dat deze beginselen de volledige toepassing van de richtlijn door de nationale overheid daadwerkelijk garanderen. Ook moet, als de betrokken bepaling van de richtlijn rechten voor particulieren beoogt te scheppen, de rechtssituatie die uit deze beginselen voortvloeit, voldoende bepaald en duidelijk zijn. Dat moet op zodanige manier dat de begunstigden kennis kunnen nemen van al hun rechten en verplichtingen en die zo nodig geldend kunnen maken voor de nationale rechterlijke instantie (zie daarvoor onder meer het arrest van het Hof van 11 juni 2015, Europese Commissie tegen Republiek Polen, ECLI:EU:C:2015:379, punt 38).

5.1.    De Afdeling stelt vast dat het uitgangspunt dat diegene die beroep instelt daarbij procesbelang moet hebben binnen het bestuursprocesrecht al decennialang wordt toegepast. Wanneer een belanghebbende geen procesbelang (meer) heeft bij zijn beroep, wordt dat beroep met toepassing van artikel 8:70, aanhef en onder b, van de Awb niet-ontvankelijk verklaard. Dat voormeld uitgangspunt eveneens van toepassing is in zaken zoals deze, volgt bijvoorbeeld uit de uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE1168. Reden daarvoor is dat binnen het Nederlandse vergunningenstelsel aan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de a-grond geen andere rechten en/of voordelen verbonden zijn dan aan die vergunning op de b-grond. Een vreemdeling met een verblijfsvergunning op de b-grond die doorprocedeert voor een a-grond, kan met zijn beroep niet meer of iets anders bereiken en heeft om die reden onvoldoende belang bij die procedure. Dit uitgangspunt is naderhand in de rechtspraak veelvuldig herhaald en toegepast. Dat dit uitgangspunt onder de Procedurerichtlijn van toepassing blijft, volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1625. De Afdeling stelt, gelet op het voorgaande, vast dat sprake is van een algemeen beginsel als bedoeld in de rechtspraak van het Hof en deze de volledige toepassing van artikel 46, tweede lid, van de Procedurerichtlijn daadwerkelijk garandeert. De Afdeling is van oordeel dat het uitgangspunt dat een beroep niet-ontvankelijk is als er geen procesbelang is, zodanig duidelijk in jurisprudentie is bepaald dat hier voor vreemdelingen geen twijfel over kan bestaan. Dit betekent dat op grond van voormelde rechtspraak van het Hof geen implementatie nodig is. De rechtbank heeft gelet hierop terecht overwogen dat de beroepen van de vreemdelingen niet-ontvankelijk zijn. Uit het voorgaande volgt verder dat de opgeworpen vraag kan worden beantwoord aan de hand van de onder 5 van deze uitspraak genoemde rechtspraak van het Hof. Gelet op de arresten van het Hof van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punten 13 en 14, en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punt 36, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.

5.2.    De grief slaagt niet.

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Annen
griffier

765