Uitspraak 202105974/1/R1


Volledige tekst

202105974/1/R1.
Datum uitspraak: 15 maart 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       Looye Vastgoed B.V., gevestigd te Woerden, en [appellante sub 1], gevestigd te Naarden, gemeente Gooise Meren,

2.       het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­-Holland van 30 juli 2021 in zaken nrs. 19/5040, 19/5041 en 19/5042 in het geding tussen:

1.       [appellante sub 1]

2.       Looye Vastgoed

3.       het college van burgemeester en wethouders

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland.

Procesverloop

Bij besluit van 13 september 2019 heeft het college van gedeputeerde staten op verzoek van Givaudan Nederland B.V. de voor de inrichting aan de Huizerstraatweg 28 A 1 te Naarden (hierna: inrichting) geldende omgevingsvergunning deels ingetrokken. Daarnaast zijn twee aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften ingetrokken.

Bij uitspraak van 30 juli 2021 heeft de rechtbank de door [appellante sub 1], Looye Vastgoed en het college van burgemeester en wethouders daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben Looye Vastgoed en [appellante sub 1] (hierna tezamen in enkelvoud: Looye Vastgoed) en het college van burgemeester en wethouders hoger beroep ingesteld.

Het college van gedeputeerde staten heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college van gedeputeerde staten, het college van burgemeester en wethouders, Looye Vastgoed  en Givaudan Nederland hebben nadere stukken ingediend.

Bij besluit van 7 februari 2022 heeft het college van gedeputeerde staten het verzoek van [appellante sub 1] om de omgevingsvergunning voor de inrichting op het perceel in te trekken, voor zover die betrekking heeft op activiteiten die op dit moment niet meer worden verricht (in ieder geval de geurstoffenfabriek), afgewezen.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2022, waar Looye Vastgoed, vertegenwoordigd door mr. W.J. Bosma, advocaat te Den Haag, het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door H. de Ruiter, en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. A.M.C. Rood-Polman, E. van Dijk en P. van Erp, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Givaudan Nederland, vertegenwoordigd door mr. L.J. Wildeboer, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde], als partij gehoord.

Overwegingen

1.       De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Inleiding

2.       Givaudan Nederland exploiteert een smaakstoffenfabriek op het perceel. Voorheen omvatte het bedrijf ook een geurstoffenfabriek. [appellante sub 1] exploiteert een tuincentrum in de directe nabijheid van het perceel. Looye Vastgoed is voornemens om op gronden in de directe nabijheid van het perceel woningbouw te realiseren. Bij besluit van 19 oktober 2005 is aan Givaudan Nederland een revisievergunning verleend op grond van de Wet milieubeheer (hierna: Wm). Deze revisievergunning is op grond van het overgangsrecht behorende bij de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) gelijkgesteld met een omgevingsvergunning.

Bij besluit van 23 februari 2007 is aan Givaudan Nederland een veranderingsvergunning verleend. Bij dat besluit is ook voorschrift 5.3 van de revisievergunning gewijzigd. Deze wijziging betrof de hoeveelheden gevaarlijke stoffen die binnen de inrichting worden opgeslagen. Door deze verandering kwam de inrichting te vallen onder de werking van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 (hierna: Brzo).

3.       Vast staat dat sinds de laatste wijziging van de omgevingsvergunning de activiteiten binnen de inrichting zijn gewijzigd. Givaudan Nederland vervaardigt nog steeds smaakstoffen uit natuurlijke grondstoffen in de inrichting. De smaakstofcomposities worden in vloeibare en droge vorm vervaardigd. Er vindt geen geurstoffenproductie meer plaats. De geurstoffenfabriek die ligt binnen de begrenzing van de inrichting is gesloten en de installaties voor de geurstoffenproductie zijn ontmanteld. Als gevolg van de sluiting van de geurstoffenfabriek zijn ook diverse opslaglocaties in de inrichting gesloten. Verder is de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen verplaatst naar opslaglocaties gelegen buiten de inrichting.

Givaudan Nederland heeft het college van gedeputeerde staten, gelet hierop, verzocht om wijziging van de geurvoorschriften van de vergunning van 23 februari 2007 en om die vergunning zodanig te wijzigen dat de inrichting niet langer valt onder de werking van het Brzo. Daaraan heeft zij ten grondslag gelegd dat de geurstoffenproductie ter plaats is gestaakt en de totale hoeveelheid opgeslagen verpakte gevaarlijke stoffen sterk is gedaald. Er zijn binnen de inrichting geen gevaarlijke stoffen meer aanwezig in hoeveelheden die leiden tot overschrijding van de lage drempelwaarden (inclusief sommatiebepaling) van het Brzo.

4.       Het college van gedeputeerde staten heeft de aanvraag aangemerkt als een aanvraag om een veranderingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo. In het ontwerpbesluit van 8 maart 2019 was het college van gedeputeerde staten voornemens:

"I. de aangevraagde omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, lid 1 onder e van de Wabo aan Givaudan Nederland B.V. te verlenen waardoor de BRZO-plicht vervalt;

II. voorschrift 5.2, van de revisievergunning van 19 oktober 2005, met kenmerk 2005- 10639, in te trekken en;

III. voorschrift 5.3, welke is voorgeschreven met het verlenen van de veranderingsvergunning van 23 februari 2007, met kenmerk 79787, in te trekken en;

IV. aan de vergunning het hierna in hoofdstuk I opgenomen voorschrift te verbinden."

Daarnaast maakte het college van gedeputeerde staten in dit ontwerpbesluit het voornemen kenbaar om ambtshalve

"V. de voorschriften 4.9, 4.10, 4.11, 4.12, 4.13, 4.14 en 4.15 van de revisievergunning van 19 oktober 2005, met kenmerk 2005-1.0639, in te trekken en;

VI. aan de vergunning de hierna in hoofdstuk J opgenomen voorschriften te verbinden."

De in hoofdstuk J opgenomen voorschriften zien alle op geur.

5.       Bij het besluit van 13 september 2019 heeft het college van gedeputeerde staten besloten:

"I. voorschrift 5.2, van de omgevingsvergunning van 19 oktober 2005, met kenmerk 2005-10639, in te trekken;

II. voorschrift 5.3 van de omgevingsvergunning van 19 oktober 2005, met kenmerk 2005-10639, welke is gewijzigd bij de beschikking van 23 februari 2007, met kenmerk 79787, in te trekken en;

III. de omgevingsvergunning van 23 februari 2007, met kenmerk 79787, in te trekken, voor zover is toegestaan de Brzo-drempels te overschrijden."

Niet heropenen onderzoek

6.       Looye Vastgoed betoogt dat de rechtbank de na de zitting ingediende brief van 7 mei 2021 van het college van gedeputeerde staten  bij haar oordeel heeft betrokken en Looye Vastgoed om een reactie op deze brief heeft gevraagd, terwijl zij het onderzoek niet had heropend. Dat mag niet, zo betoogt Looye Vastgoed.

6.1.    Blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank van 29 maart 2021 heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting gesloten en niet gebleken is dat het daarna is heropend. Nadien heeft het college van gedeputeerde staten een brief van 7 mei 2021 aan de rechtbank doen toekomen waarin de stand van zaken met betrekking tot de aanvraag om revisievergunning uiteen is gezet. Looye Vastgoed is door de rechtbank in de gelegenheid gesteld om op de brief van 7 mei 2021 te reageren. Dat heeft zij in de brief van 10 juni 2021 gedaan door aan te geven dat de brief van 7 mei 2021 geen aanleiding geeft om de zaken aan te houden en zij heeft daarin ook op de inhoud van de brief gereageerd.

Looye Vastgoed betoogt dat de rechtbank deze brief zonder heropening van het onderzoek ten onrechte bij haar oordeel heeft betrokken. Uit de aangevallen uitspraak blijkt echter niet dat de brief van 7 mei 2021 en de reactie daarop van Looye, een rol heeft gespeeld bij de beoordeling van de rechtbank. De brief van 7 mei 2021 en de reactie van Looye daarop wordt in de aangevallen uitspraak niet genoemd. Ook staan in de uitspraak geen feiten of andere observaties die alleen uit die brieven zouden kunnen worden afgeleid. Dat er een aanvraag om revisievergunning was gedaan, was reeds voor de zitting uit het dossier bekend. Er is verder in de aangevallen uitspraak uitsluitend naar informatie verwezen die al bekend was uit de stukken voorafgaand aan de zitting dan wel naar informatie die op de zitting is meegedeeld.

De enkele omstandigheid dat de rechtbank Looye Vastgoed in de gelegenheid heeft gesteld op de brief van 7 mei 2021 van het college van gedeputeerde staten te reageren, betekent op zichzelf nog niet dat de rechtbank het onderzoek alleen al daarom moest heropenen. Deze reactie kan ook nodig zijn om goed te kunnen beoordelen of het onderzoek moet worden heropend en geeft dus op zichzelf geen grond voor het oordeel dat de brief van 7 mei 2021 dan ook bij de beoordeling van het beroep door de rechtbank zal worden betrokken. In dit geval heeft de rechtbank in de brief en de reactie van Looye Vastgoed daarop kennelijk geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen en ook is niet gebleken dat de rechtbank de nieuwe informatie uit die brieven niettemin bij haar oordeel heeft betrokken.

Voor het oordeel dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met artikel 8:68 en 8:57 van de Awb of dat zij de beginselen van een behoorlijke procesvoering heeft geschonden bestaat, gelet op het voorgaande, geen grond.

Het betoog slaagt niet.

Afwijken van het ontwerpbesluit

7.       Looye Vastgoed en het college van burgemeester en wethouders betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college van gedeputeerde staten ten onrechte is afgeweken van het ontwerpbesluit voor zover het betreft het ambtshalve wijzigen van de geurvoorschriften. Dit is volgens hen bovendien tegenstrijdig met het hierin uitdrukkelijk door het college van gedeputeerde staten ingenomen standpunt dat het wijzigen van de geurvoorschriften in het belang van de bescherming van het milieu moet worden geacht. De rechtbank heeft bij haar oordeel voorts ten onrechte betrokken dat door Givaudan een revisievergunning is aangevraagd, nu deze aanvraag van 23 december 2020 dateert en dus van na het besluit van

13 september 2019 en deze aanvraag destijds dus geen reden kon zijn om van het ontwerp af te wijken.

7.1.    Het betoog richt zich onder meer tegen overweging 9.2 van de aangevallen uitspraak. In deze overweging stelt de rechtbank enkel vast wat het college, voor zover hier van belang, in het bestreden besluit van

13 september 2019 heeft aangegeven. In deze overweging oordeelt de rechtbank niet over de door [appellante sub 1] in beroep naar voren gebrachte stelling dat het college in het besluit van 13 september 2019 onvoldoende heeft gereageerd op een door in haar zienswijze opgenomen verzoek. De rechtbank volstaat, in rechtsoverweging 9.3, over die stelling met de vaststelling dat het college op dit verzoek nog zal moeten beslissen en dat het college ook voornemens is dit te doen.

7.2.    Verder heeft het college van burgemeester en wethouders betoogd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de beroepsgrond dat het college van gedeputeerde staten ten onrechte heeft afgezien van het ambtshalve vastleggen van de geurcontour. De rechtbank is aan deze beroepsgrond evenwel, anders dan het college van burgemeester en wethouders betoogd, niet voorbij gegaan. Vanaf overweging 7.1 van de aangevallen uitspraak is door de rechtbank ingegaan op het betoog dat het college van gedeputeerde staten in het besluit van 13 september 2019 ten onrechte niet ambtshalve de voor de inrichting geldende geurvoorschriften heeft gewijzigd en op dat punt ook onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van het ontwerpbesluit. De rechtbank heeft het betoog evenwel niet gevolgd.

7.3.    Het door Looye Vastgoed en het college van burgemeester en wethouders aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college van gedeputeerde staten voldoende gemotiveerd van het ontwerpbesluit is afgeweken. De rechtbank heeft terecht gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:518. Daaruit volgt dat een bestuursorgaan, mede op basis van zienswijzen, tot het standpunt mag komen dat een besluit moet worden genomen dat afwijkt van het ontwerpbesluit.

In deze zaak is er in het ontwerpbesluit voor gekozen om niet alleen op de aanvraag te beslissen, maar ook ambtshalve de vergunning aan te passen. Bij het uiteindelijke besluit is ervoor gekozen om alleen op de aanvraag te beslissen en niet ambtshalve de vergunning aan te passen. Dat heeft het college van gedeputeerde staten zo gedaan, omdat uit de zienswijzen bleek dat verschillende partijen met verschillende achterliggende belangen onvrede over het ontwerp hadden en dat er twijfels konden zijn over de juridische houdbaarheid van de ambtshalve wijziging. Verder meende het college dat de wijziging van de geurvoorschriften beter kon worden geregeld in een afzonderlijke procedure over de revisievergunning en ten tijde van het nemen van het besluit op 13 september 2019 was er, gelet op het vooroverleg met Givaudan en een conceptaanvraag voor een revisievergunning, ook reëel zicht op dat een aanvraag om revisievergunning zou worden ingediend. De rechtbank vond deze redenen voldoende voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten heeft mogen afwijken van het ontwerpbesluit. De Afdeling is het met dat oordeel van de rechtbank eens.

7.4.    Voor zover Looye Vastgoed betoogt dat de rechtbank aan haar oordeel ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat door Givaudan een revisievergunning op 23 december 2020 is aangevraagd, slaagt dat betoog niet. De Afdeling leest de betrokken overweging 7.3 namelijk zo dat deze verwijzing naar de aanvraag van 23 december 20202 niet ten grondslag ligt aan het oordeel dat het college van gedeputeerde staten van het ontwerp mocht afwijken. Het is een opmerking die aangeeft dat het traject omtrent verlening van een revisievergunning thans ook daadwerkelijk in gang is gezet en dat de bezwaren van appellanten in die procedure ten volle aan de orde kunnen komen.

7.5.    De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat het college van gedeputeerde staten voldoende heeft gemotiveerd dat en waarom het besluit gewijzigd van het ontwerp mocht worden vastgesteld.

Het betoog slaagt niet.

Beoordelingskader aanvraag

8.       Looye Vastgoed betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit in strijd is met artikel 2.14 van de Wabo. Het gezoneerd industrieterrein waarop de inrichting van Givaudan is gevestigd, is vanuit akoestisch oogpunt "vol". De geluidbelasting op de zonegrens is namelijk hoger dan 50 dB(A). Dit betekent volgens Looye Vastgoed dat iedere aanvraag om omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo, gezien het bepaalde in artikel 2.14, eerste lid, onder c, onder 2°, van de Wabo, moet worden geweigerd, zolang de geluidbelasting op de zonegrens niet wordt teruggebracht.

Looye Vastgoed betoogt dat de aanvraag van Givaudan Nederland, anders dan de rechtbank heeft overwogen, had moeten worden opgevat als betrekking hebbend op een verandering van de inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo. Volgens Looye Vastgoed was het doel van het verzoek van Givaudan niet zo zeer om het vergunningvoorschrift 5.3 in te laten trekken, maar om niet langer Brzo-plichtig te zijn. Het intrekken van voorschrift 5.3 was dus geen doel op zich, maar een middel om het gewenste doel te bereiken. Givaudan beoogde met andere woorden de vergunde opslag gevaarlijke stoffen te beperken tot onder de Brzo-drempel. Het beperken van de vergunde hoeveelheid van binnen de inrichting opgeslagen gevaarlijke stoffen moet volgens haar wel degelijk worden beschouwd als een wijziging van de inrichting, omdat hierdoor een andere inrichting ontstaat dan sinds het besluit van 23 februari 2007 was vergund.

Bovendien geldt volgens Looye Vastgoed dat ook indien de rechtbank zou moeten worden gevolgd in de conclusie dat geen sprake is van een verandering van de inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo, maar uitsluitend van een wijziging van de voorschriften als bedoeld in artikel 2.31, tweede lid, onder b, van de Wabo en een gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.33, tweede lid, van de Wabo, het college van gedeputeerde staten aan het bepaalde in artikel 2.14 van de Wabo zou moeten toetsen. Op een wijziging van de vergunningvoorschriften zoals bedoeld in artikel 2.31, tweede lid, onder b van de Wabo en een intrekking van de vergunning als bedoeld in artikel 2.33, tweede lid, van de Wabo is het toetsingskader, bedoeld in artikel 2.14 van de Wabo onverminderd van toepassing. Dit volgt uitdrukkelijk uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling, aldus Looye Vastgoed.

8.1.    In het aanvraagformulier is vermeld dat deze aanvraag betrekking heeft op een verzoek tot aanpassing van vergunningvoorschriften. Verder is hierin vermeld dat de aanvraag ziet op een verzoek tot wijziging van de vergunningvoorschriften in verband met het terugbrengen van de hoeveelheid gevaarlijke stoffen binnen de inrichting. Het college van gedeputeerde staten diende op grondslag van deze aanvraag te beslissen en diende daarbij te toetsen aan het belang van de bescherming van het milieu. De aanvraag had geen betrekking op wijziging van de in de vergunningvoorschriften voor de inrichting gestelde geluidgrenswaarden. Alleen al daarom slaagt het betoog van Looye Vastgoed over de bestaande overschrijding van de toegestane geluidbelasting op de zonegrens niet.

Het betoog van Looye Vastgoed dat de intrekking van voorschriften van de vergunning uit 2005 leidt tot een andere inrichting dan in 2007 is vergund slaagt evenmin. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het erom gaat of met de intrekking van dat voorschrift de grondslag van de aanvraag van de vergunning uit 2005 wordt verlaten en dat is niet het geval. Met de intrekking van het voorschrift wordt de vergunning uit 2005 juist weer in overeenstemming gebracht met de daaraan ten grondslag liggende aanvraag

Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het besluit van 13 september 2019 in strijd is met het belang van de bescherming van het milieu. Het college van gedeputeerde staten is overigens in het besluit van 13 september 2019 wel ingegaan op het betoog van Looye Vastgoed dat de toegestane geluidbelasting vanwege het industrieterrein op de zonegrens wordt overschreden. Het college heeft onder C van de motivering van het besluit toegelicht dat de vervoersbewegingen afnemen door de sluiting van de geurstoffenfabriek, het extern opslaan van een deel van de gevaarlijke stoffen en door de efficiëntere inrichting van de logistiek waarbij vrachtwagens die komen lossen, meteen eindproducten meenemen. Als gevolg daarvan neemt de geluidsemissie niet toe en mogelijk zelfs af, aldus het college. Dit is door Looye Vastgoed niet betwist.

Uit het voorgaande volgt dat het door Looye Vastgoed aangevoerde niet kan leiden tot het oordeel dat het besluit van 13 september 2019 niet op juiste gronden berust.

Het betoog slaagt niet.

Verzoek om intrekking in zienswijze juist beoordeeld.

9.       Looye Vastgoed betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college van gedeputeerde staten in het besluit van 13 september 2019 ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan zijn bevoegdheid om tot verdergaande intrekking van de omgevingsvergunning over te gaan op grond van artikel 2.33 van de Wabo. De rechtbank had moeten onderzoeken of het college van gedeputeerde staten in redelijkheid kon afzien van het verdergaand intrekken van de omgevingsvergunning van Givaudan, zoals door [appellante sub 1] in zijn zienswijze is verzocht. De rechtbank heeft dit echter verzuimd, en volstaan met de vaststelling dat het college van gedeputeerde staten nog op dit verzoek moet beslissen. Daarmee heeft de rechtbank dit verzoek buiten de onderhavige procedure geplaatst, terwijl daarvoor rechtens geen ruimte bestond.

9.1.    [appellante sub 1] heeft in zijn zienswijze, in reactie op het ontwerpbesluit voor zover dat ertoe strekt dat voorschriften van de omgevingsvergunning ambtshalve worden gewijzigd, verzocht om de omgevingsvergunning daarnaast gedeeltelijk in te trekken op grond van artikel 2.33 van de Wabo, voor zover die vergunning betrekking heeft op activiteiten die op dit moment niet meer worden verricht. In het besluit van 13 september 2019 is geen besluit genomen op dit verzoek van [appellante sub 1]. Dit verzoek is door het college van gedeputeerde staten bij het besluit van 13 september 2019 alleen meegewogen als een argument tegen het ontwerpbesluit op de aanvraag van Givaudan. De rechtbank heeft overwogen dat het college van gedeputeerde staten op dit verzoek in de zienswijze van [appellante sub 1] nog moet beslissen en dat ook voornemens is te gaan doen. Het college van gedeputeerde staten heeft vervolgens bij besluit van 7 februari 2022 alsnog op het verzoek beslist en dit verzoek afgewezen. Looye Vastgoed heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

Er is geen grond voor het oordeel dat de rechtbank had moeten overwegen dat het college van gedeputeerde staten ten onrechte heeft nagelaten in het besluit van 13 september 2019 op het verzoek van [appellante sub 1] in de zienswijze te beslissen. Daargelaten of het verzoek van [appellante sub 1] in zijn zienswijze als aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb moet worden aangemerkt, moet het hoe dan ook worden aangemerkt als een afzonderlijk verzoek, waarop het college van gedeputeerde staten afzonderlijk mag beslissen. Er is geen rechtsregel die het college van gedeputeerde staten verplicht dit verzoek bij het besluit van 13 september 2019 te betrekken, anders dan als zienswijze op het ontwerpbesluit. Dat laatste heeft het college van gedeputeerde staten ook gedaan.  De rechtbank heeft dit besluit dus terecht niet vernietigd omdat daarin niet op het verzoek tot verdergaande intrekking van de omgevingsvergunning in de zienswijze van Looye Vastgoed was beslist.

Het betoog slaagt niet.

9.2.    Het besluit van 7 februari 2022, waarin op dit verzoek is beslist, kan, gelet daarop, dan ook niet als besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb in deze procedure worden aangemerkt.

10.     De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

11.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

  1. bevestigt de aangevallen uitspraak;
  2. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren een griffierecht van € 541,00 wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, en mr. B. Meijer en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.

w.g. Van Ravels
voorzitter

w.g. Kos
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2023

580

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1, eerste lid. onder e, luidt:

"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uitte voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit

1˚ het oprichten,

2˚ het veranderen of veranderen van de werking of

3°. het in werking hebben van een inrichting of mijnbouwwerk."

Artikel 2.14. eerste lid, luidt:

"a. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval:

1°. de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting of het mijnbouwwerk daarvoor gevolgen kan veroorzaken

2°. de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, mede gezien de technische kenmerken en de geografische ligging daarvan;

[..]

5°. de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, te voorkomen, of zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen.

[..]

c. neemt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval in acht:

[..]

2°.de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet milieubeheer, is vastgelegd in of krachtens artikel 5.16 van die wet, dan wel voor zover het inrichtingen betreft voortvloeit uit de artikelen 40, 44 tot en met 47, 50, 51, 53 tot en met 56, 59 tot en met 61,63, tweede lid, 64, 65 of 66 van de Wet geluidhinder.

[..]

4. Het bevoegd gezag geeft in de motivering van de beslissing op de aanvraag te kennen, op welke wijze de in het eerste lid, onder a, genoemde aspecten de inhoud van het besluit hebben beïnvloed. Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, onder c, onder 3°, vermeldt het bevoegd gezag dit in de motivering.

5. In afwijking van het eerste tot en met vierde lid wordt in gevallen als bedoeld in artikel 3.10, derde lid, de omgevingsvergunning verleend indien wordt voldaan aan de in het laatstgenoemde lid gestelde voorwaarden

[..]"

Artikel 2.31, tweede lid, onder b, luidt:

"Het bevoegd gezag kan voorschriften van een omgevingsvergunning wijzigen voor zover deze betrekking hebben op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, voor zover dit in het belang van de bescherming van het milieu is."

Artikel 2.33, tweede lid, luidt:

"Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover:

a. gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning; b. de vergunninghouder daarom heeft verzocht;

[..]."

Artikel 3.10, derde lid, luidt:

"In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder c, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning met betrekking tot een verandering van een inrichting of mijnbouwwerk of de werking daarvan, die niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan, waarvoor geen verplichting bestaat tot het maken van een milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer, en die niet leidt tot een andere inrichting of mijnbouwwerk dan waarvoor eerder een omgevingsvergunning is verleend."