Uitspraak 202200847/1/R1


Volledige tekst

202200847/1/R1.
Datum uitspraak: 15 maart 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Diemen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 27 december 2021 in zaak nr. 20/575 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Diemen.

Procesverloop

Bij besluit van 17 juni 2019 heeft het college het verzoek van [appellante] tot herziening van het op 12 augustus 2016 genomen besluit tot vaststelling van de kosten van de toepassing van bestuursdwang afgewezen.

Bij besluit van 19 december 2019 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 december 2021 heeft de rechtbank het door [appellante]  daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 22 december 2022, waar [appellante], bijgestaan door mr. T.A. Vetter, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.C. van der Vecht en mr. J. Bakker, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op 23 mei 2016 en 25 mei 2016 heeft het college spoedeisende bestuursdwang als bedoeld in artikel 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) toegepast, bestaande uit het opruimen van een grote hoeveelheid brandbare materialen uit de woning van [appellante]. Bij besluit van 6 juni 2016 heeft het college de desbetreffende beslissing op schrift gesteld. Bij besluit van 12 augustus 2016 heeft het college de kosten van de toepassing van bestuursdwang vastgesteld op € 8.604,62 (hierna: het besluit kostenvaststelling).

2.       Deze besluiten zijn in rechte onaantastbaar geworden, nadat deze na bezwaar in stand waren gelaten en het beroep en hoger beroep van [appellante] ongegrond zijn verklaard. Met de brief van 27 mei 2019 heeft [appellante] het college verzocht om terug te komen van het besluit kostenvaststelling. Het college heeft dit verzoek met het besluit van 17 juni 2019 afgewezen, omdat het van mening is dat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden.

3.       Bij besluit van 19 december 2019 heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, het door [appellante] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 27 mei 2019 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college overwogen dat het in stand laten van het besluit niet evident onredelijk is. Ook heeft het college besloten geen uitvoering te geven aan de overweging van de bezwaarcommissie om het bedrag in het besluit kostenvaststelling coulancehalve te mitigeren, omdat daarvoor volgens het college geen objectieve grondslag bestaat.

Hoger beroep

4.       [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit kostenvaststelling en het besluit op bezwaar van 19 december 2019 evident onredelijk zijn, omdat het duidelijk is dat zij aan pathologische ‘hoarding’ lijdt. Deze omstandigheid heeft de Afdeling in de uitspraak van 19 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1062, aangemerkt als een bijzondere omstandigheid waardoor de kosten van toegepaste bestuursdwang niet geheel op de betrokkene konden worden verhaald. Het vasthouden aan het besluit kostenvaststelling is volgens haar om deze reden in strijd met het evenredigheidsbeginsel.

Beoordeling van het hoger beroep

Toetsingskader

5.       Artikel 4:6 van de Awb luidt:

"1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.

2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking."

5.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:489) is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Hetzelfde geldt als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. Als het bestuursorgaan - overeenkomstige - toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat de afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.

5.2.    Het college heeft naar aanleiding van het herzieningsverzoek er niet voor gekozen om over te gaan tot een volledige heroverweging van het besluit kostenvaststelling. Bij de voorbereiding van het besluit heeft het college zich beperkt tot de vraag of er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Gelet op het in 5.1 weergegeven toetsingskader is deze keuze als zodanig niet in strijd met artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.

Is de weigering evident onredelijk?

6.       Het is niet in geschil dat er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Op de zitting heeft [appellante] bevestigd dat haar betoog gaat over het oordeel van de rechtbank dat het niet evident onredelijk is om het verzoek om herziening af te wijzen. Zij voert daartoe aan dat, ondanks dat zij dat niet heeft aangevoerd in de bezwaar- en beroepsprocedure tegen het besluit kostenvaststelling, het voor het college van meet af aan duidelijk had moeten zijn dat zij aan pathologische ‘hoarding’ lijdt. Pathologische ‘hoarding’ is volgens [appellante] overeenkomstig de uitspraak van de Afdeling van 19 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1062, een bijzondere omstandigheid waardoor de kosten van toegepaste bestuursdwang niet geheel op de betrokkene konden worden verhaald. Het college had volgens haar dan ook niet mogen overgaan tot (volledig) kostenverhaal, zodat het besluit kostenvaststelling en de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk zijn. Door toch aan het besluit kostenvaststelling vast te houden, handelt het college jegens [appellante] in strijd met het evenredigheidsbeginsel.

Ter onderbouwing van haar stelling dat zij aan pathologische ‘hoarding’ lijdt, verwijst [appellante] naar foto’s die van de situatie in haar woning zijn gemaakt en een verklaring van 4 oktober 2016 van een sociaal-psychiatrisch verpleegkundige. Daarnaast geeft zij aan dat zij op 7 november 2017 door haar huisarts is doorverwezen naar specialistische gezondheidszorg in verband met ‘hoarding’. Ten slotte citeert zij een verklaring van haar huisarts van 6 december 2018, waarin hij aangeeft dat vorenbedoelde verpleegkundige mondeling aan hem heeft gemeld dat [appellante] lijdt aan ernstige ‘hoarding’. In de verklaring tekent de huisarts daarbij aan dat in het schriftelijk verslag dat is opgesteld door de verpleegkundige onder supervisie van een psychiater, niet als zodanig wordt gesproken over ‘hoarding’ in engere zin, maar wel over een vermoedelijke persoonlijkheidsproblematiek. Desalniettemin is de huisarts, mede op basis van de foto’s van de woning van [appellante], ervan overtuigd dat zij aan ernstige ‘hoarding’ lijdt.

6.1.    In wat [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de weigering van het college om terug te komen van het rechtens onaantastbare besluit kostenvaststelling evident onredelijk is.

Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het, anders dan wat [appellante] stelt, niet ontegenzeggelijk is komen vast te staan dat zij lijdt aan pathologische ‘hoarding’. De door haar overgelegde verklaringen, zoals genoemd onder 6, zijn afkomstig van deskundigen met een verschillende diagnosebevoegdheid. Uit de verklaringen volgt niet onmiskenbaar dat een psychiater de verzameldrang wel als pathologische ‘hoarding’ heeft gekwalificeerd en dat [appellante] door deze aandoening geen verwijt gemaakt kan worden van de ontstane situatie. Verder heeft [appellante] in het kader van het bezwaar tegen het besluit kostenvaststelling een verklaring van haar huisarts van 7 september 2016 overgelegd, waaruit naar voren komt dat er weliswaar sprake is van verzameldrang, maar dat een psychiater deze drang juist niet kwalificeert als pathologische ‘hoarding’. [appellante] heeft in die procedure dus een ander standpunt ingenomen. Dat standpunt hield in dat zij zelf in staat was haar woning op te ruimen en het toepassen van bestuursdwang daarom niet nodig was. Voor de foto’s van de situatie in de woning van [appellante] geldt eveneens dat, anders dan wat [appellante] op de zitting heeft gesteld, hieruit niet direct de conclusie moet worden getrokken dat sprake is van pathologische ‘hoarding’. Uit deze foto’s blijkt weliswaar dat de woning van [appellante] overvol was met spullen en papieren, maar uit de foto’s blijkt niet wat de oorzaak hiervan was. De Afdeling kan het college in die zin volgen in de stelling die het op de zitting naar voren heeft gebracht, namelijk dat er meerdere oorzaken ten grondslag kunnen liggen aan een overvolle woning en dat dit niet zonder meer betekent dat sprake is van pathologische ‘hoarding’.

In zoverre verschilt deze zaak ook van de zaak waar de uitspraak van de Afdeling van 19 april 2017 op ziet. In die zaak was de diagnose ‘hoarding’ immers eerder door de betrokkene aangevoerd en onderbouwd met een verklaring van een psychiater.

Verder acht de Afdeling van belang dat niet gebleken is dat [appellante] niet in staat is om de kosten van de toegepaste bestuursdwang te voldoen. Op de zitting heeft het college toegelicht dat het met [appellante] een betalingsregeling heeft getroffen, waardoor zij de kosten gespreid mag terugbetalen. [appellante] heeft niet gesteld dat zij de maandelijkse kosten die zij in het kader van deze betalingsregeling moet betalen, niet kan dragen.

Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat de weigering van het college om terug te komen van het rechtens onaantastbare besluit kostenvaststelling niet evident onredelijk is. Voor zover [appellante] met het herzieningsverzoek en het daarop volgende beroep en hoger beroep beoogt de discussie ten volle opnieuw te voeren aan de hand van gronden die zij niet aan de orde heeft gesteld in de bezwaar- en beroepsprocedure tegen het besluit kostenvaststelling, is hiervoor geen plaats. Daarbij is van belang dat onder 6 is geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn, het college er niet voor heeft gekozen om een volledige heroverweging uit te voeren en het daartoe ook niet verplicht was.

De Afdeling acht het op zichzelf begrijpelijk dat [appellante], zoals zij op de zitting heeft uitgelegd, de gevolgen van het besluit kostenvaststelling als oneerlijk ervaart. Zij heeft al haar persoonlijke bezittingen, waaronder familiefoto’s, als gevolg van de ontruiming verloren en moet daarvoor ook nog eens betalen. De Afdeling vindt echter, zoals hiervoor is uitgelegd, niet dat het college gehouden was terug te komen van het besluit kostenvaststelling. De enkele omstandigheid dat de bezwaarcommissie het college in overweging heeft gegeven om het bedrag in het besluit kostenvaststelling te matigen, maakt niet dat het college anders had moeten beslissen. Het college heeft de mogelijkheid om gemotiveerd van een advies van de commissie af te wijken en het college heeft ook van die mogelijkheid gebruik gemaakt. Naar het oordeel van de Afdeling is de daarvoor gegeven motivering, namelijk dat er geen objectieve redenen zijn gebleken om over te gaan tot vermindering, niet onbegrijpelijk of anderszins ondeugdelijk. Er is immers, zoals hiervoor is overwogen, niet gebleken van betalingsproblemen. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] daarom terecht ongegrond verklaard.

Het betoog faalt.

Conclusie

7.       Het hoger beroep van [appellante] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-Van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Sparreboom
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2023

195-1026