Uitspraak 201602044/1/A1


Volledige tekst

201602044/1/A1.
Datum uitspraak: 19 april 2017

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    het college van burgemeester en wethouders van Diemen

2.    [appellante sub 2], wonend te Diemen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 februari 2016 in zaak nr. 15/4555 in het geding tussen:

[appellante sub 2]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 20 oktober 2014 heeft het college de kosten van de toepassing van bestuursdwang vastgesteld op € 12.171,16 en dat bedrag van [appellante sub 2] ingevorderd.

Bij besluit van 15 juni 2015 heeft het college het door [appellante sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij tussenuitspraak van 4 december 2015 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld het door haar in het besluit van 15 juni 2015 geconstateerde gebrek te herstellen.

Bij brief van 15 december 2015 heeft het college de rechtbank laten weten geen gebruik te maken van de door de rechtbank gegeven mogelijkheid om het door haar geconstateerde gebrek te herstellen.

Bij uitspraak van 12 februari 2016 heeft de rechtbank het door [appellante sub 2] tegen het besluit van 15 juni 2015 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[appellante sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een zienswijze ingediend.

Bij besluit van 12 april 2016 heeft het college opnieuw op het bezwaar van [appellante sub 2] beslist en het besluit van 20 oktober 2014 in stand gelaten, met dien verstande dat het college de kosten verbonden aan het toepassen van bestuursdwang heeft gematigd met 50% tot een bedrag van € 6.085,58.

[appellante sub 2] heeft aangegeven zich met dit besluit niet te kunnen verenigen en daartegen gronden aangevoerd.

[appellante sub 2] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2017, waar het college, vertegenwoordigd door mr. D. Walraven en mr. D.C. van der Vecht, en [appellante sub 2], zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Bij besluit van 12 februari 2014 heeft het college [appellante sub 2] onder aanzegging van bestuursdwang gelast de woningen op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te Diemen dusdanig op te ruimen dat sprake is van een leefbare ruimte en de brandgevaarlijke situatie wordt opgeheven. Indien niet of niet tijdig aan de last wordt voldaan, wordt tot toepassing van bestuursdwang, bestaande uit het opruimen van de woning, overgegaan. In het besluit is vermeld dat de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang op [appellante sub 2] worden verhaald.

2.    Volgens het college is niet tijdig aan de last voldaan. Het heeft op 26 en 27 februari 2014 bestuursdwang toegepast door de woning op het perceel [locatie 2] op te ruimen. Het college heeft op 10 en 11 maart 2014 bestuursdwang toegepast door de woning op het perceel [locatie 1] op te ruimen. Het college heeft de kosten van de toepassing van bestuursdwang van € 12.171,16 ingevorderd van [appellante sub 2].

[appellante sub 2] stelt dat het college ten onrechte deze kosten van haar heeft ingevorderd. Volgens haar nopen bijzondere omstandigheden ertoe dat de kosten niet ten laste van haar mogen komen.

3.    Bij brief van 15 januari 2015 heeft het college [appellante sub 2] medegedeeld dat er sprake kan zijn van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen geven af te wijken van de algemene regel dat toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder. Het heeft [appellante sub 2] verzocht om objectief toetsbare en specifiek op haar betrekking hebbende informatie over haar psychische toestand over te leggen, waaruit blijkt dat het ontstaan van de situatie in haar woningen het gevolg is van een buiten haar macht liggende psychische stoornis en daarom niet aan haar toerekenbaar is.

Bij ongedateerde brief, door het college op 13 februari 2015 ontvangen, heeft [appellante sub 2] een brief van haar huisarts van 5 december 2014 overgelegd.

4.    In het besluit op bezwaar heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [appellante sub 2], hoewel zij daartoe in de gelegenheid is gesteld, niet heeft onderbouwd dat zij een psychische aandoening heeft en dat deze aandoening de oorzaak is van de in de woningen aangetroffen situatie. De door [appellante sub 2] overgelegde brief van haar huisarts heeft het college niet voldoende geacht, nu een huisarts geen ter zake medisch deskundige is, deze brief slechts een doorverwijzing is en deze niet voldoende is om aan te nemen dat het ontstaan van de situatie niet verwijtbaar is.

5.    De rechtbank heeft in de tussenuitspraak overwogen dat de bewijslast dat sprake is van bijzondere omstandigheden die ertoe nopen dat de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van [appellante sub 2] mogen komen bij [appellante sub 2] ligt. Volgens de rechtbank heeft [appellante sub 2] met de verklaring van de huisarts daaraan voldaan, nu deze verklaring objectief toetsbare informatie bevat van een medisch deskundige en geen reden bestaat om aan te nemen dat de diagnose niet juist is. Het was onder deze omstandigheden aan het college om, in het kader van de bewijsvoering, het tegendeel aannemelijk te maken door naar aanleiding van de overgelegde verklaring van de huisarts nader onderzoek te (laten) doen naar de geestelijke gesteldheid van [appellante sub 2]. Omdat het college dat heeft nagelaten en dus geen tegenbewijs heeft geleverd, terwijl [appellante sub 2] onbestreden heeft gesteld dat zij in behandeling is bij de praktijkondersteuner van haar huisarts, is de rechtbank van oordeel dat [appellante sub 2] aannemelijk heeft gemaakt dat zij aan de psychische stoornis 'hoarding' lijdt. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat [appellante sub 2] aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie die in haar woningen is ontstaan het gevolg is van het feit dat zij aan 'hoarding' lijdt. Volgens de rechtbank was de situatie in de woningen onveilig doordat er te veel spullen waren opgeslagen, terwijl één van de belangrijkste kenmerken van 'hoarding' is dat personen die daaraan lijden grote moeite hebben om afstand te doen van hun bezittingen en die daarom bewaren, hetgeen tot een opeenhoping van spullen leidt. Dat mogelijk ook andere omstandigheden debet zijn geweest aan de ontstane situatie ter zake waarvan bestuursdwang is toegepast, doet daaraan volgens de rechtbank niet af. Wat betreft het door het college gestelde tijdsverloop tussen de toepassing van bestuursdwang en de diagnose van de huisarts, heeft de rechtbank overwogen dat weliswaar een verklaring van de huisarts van 3 maart 2014 in het dossier aanwezig is waarin niet is vermeld dat [appellante sub 2] lijdt aan 'hoarding', maar dat daaruit niet kan worden afgeleid dat op het moment van toepassen van bestuursdwang nog geen sprake was van 'hoarding', maar alleen dat de diagnose nog niet was gesteld.

De rechtbank heeft in de tussenuitspraak concluderend overwogen dat er in het geval van [appellante sub 2] sprake is van een bijzondere omstandigheid die rechtvaardigt dat een uitzondering wordt gemaakt op de in artikel 5:25 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) neergelegde regel dat bestuursdwang en kostenverhaal in beginsel volledig samengaan. Het college heeft dit volgens de rechtbank niet onderkend, zodat de besluitvorming niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen. Zij heeft het college in de gelegenheid gesteld nader te motiveren in welke mate kostenverhaal dient plaats te vinden, waarbij het als uitgangspunt dient te nemen dat in ieder geval sprake is van verminderde verwijtbaarheid zodat volledig kostenverhaal niet mogelijk is.

Het college heeft de rechtbank laten weten dat het geen gebruik maakt van de door de rechtbank gegeven mogelijkheid om het gebrek te herstellen, omdat er naar zijn mening geen sprake is van een gebrek. De rechtbank heeft vervolgens in de einduitspraak het beroep van [appellante sub 2] tegen het besluit van 15 juni 2015 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.

Hoger beroep van het college

6.    Het college betoogt dat de rechtbank in de tussenuitspraak ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van een bijzondere omstandigheid die rechtvaardigt dat een uitzondering wordt gemaakt op de in artikel 5:25 van de Awb neergelegde regel dat bestuursdwang en kostenverhaal in beginsel volledig samengaan. Het voert aan dat, nu [appellante sub 2] te kennen heeft gegeven daaraan geen medewerking te willen verlenen, de rechtbank hem ten onrechte heeft verweten geen nader onderzoek te hebben gedaan naar haar geestelijke gesteldheid. Het voert verder aan dat de rechtbank heeft miskend dat de door [appellante sub 2] overgelegde brief van de huisarts, los van de vraag of een huisarts in dit geval een diagnose kon stellen, niet een diagnose inhoudt. Het wijst er voorts op dat niet is onderbouwd dat [appellante sub 2] daadwerkelijk onder behandeling is van een praktijkondersteuner. Het college voert tevens nog aan dat [appellante sub 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie in de woningen is ontstaan als gevolg van haar geestelijke gesteldheid. Volgens het college heeft de rechtbank ten onrechte waarde gehecht aan een verklaring die dateert van na het besluit van 12 februari 2014.

6.1.    In artikel 5:25 van de Awb is neergelegd dat bestuursdwang en kostenverhaal als regel samengaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:499), kan voor het maken van een uitzondering blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling onder meer aanleiding bestaan indien de aangeschrevene van de ontstane situatie geen verwijt kan worden gemaakt en bij het ongedaan maken van de met het recht strijdige situatie het algemeen belang in die mate is betrokken, dat de kosten redelijkerwijs niet of niet geheel voor rekening van de aangeschrevene behoren te komen. Ook andere bijzondere omstandigheden kunnen het bestuursorgaan nopen tot het geheel of gedeeltelijk afzien van het kostenverhaal.

6.2.    [appellante sub 2] heeft in hoger beroep een verklaring van dr. N.C.C. Vulink MBA, psychiater, overgelegd. In die verklaring is vermeld dat [appellante sub 2] al minimaal 20 jaar spullen verzamelt waarvan zij denkt dat ze die kan gebruiken, dat zij moeite heeft om spullen weg te gooien en dat in de loop der tijd haar woonruimte overvol is geraakt. Volgens de verklaring lukt het [appellante sub 2] niet zelfstandig op te ruimen. In de verklaring is concluderend vermeld dat de symptomen van [appellante sub 2] passen bij de diagnose 'hoarding disorder'. Deze verklaring moet worden aangemerkt als een nader stuk ter onderbouwing van een eerder ingenomen stelling en is, anders dan het college aanvoert, naar het oordeel van de Afdeling niet verwijtbaat te laat ingediend.

6.3.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is het aan [appellante sub 2] om aannemelijk te maken dat er bijzondere omstandigheden zijn die nopen tot de conclusie dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang redelijkerwijs niet of niet geheel voor haar rekening behoren te komen.

Het college betoogt terecht dat de rechtbank hem ten onrechte heeft verweten dat het heeft nagelaten nader onderzoek te doen naar de geestelijke gesteldheid van [appellante sub 2]. De Afdeling acht hierbij van belang dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het college [appellante sub 2] verschillende keren hulp heeft aangeboden, maar [appellante sub 2] die niet heeft aanvaard en het college haar daartoe niet kon dwingen. Hoewel het betoog terecht is voorgedragen, kan het niet leiden tot het ermee beoogde doel. Daargelaten of de brief van de huisarts van 5 december 2014 een diagnose bevat of een verwijzing naar een psychiater betreft en of een huisarts de diagnose 'hoarding' kan stellen, blijkt uit deze brief, bezien in samenhang met de brief van de psychiater, van de geestelijke gesteldheid van [appellante sub 2]. Gelet op deze brieven en de ten tijde van de uitvoering van bestuursdwang in de woningen aangetroffen situatie waarvan moet worden aangenomen dat die het gevolg is van de geestelijke gesteldheid van [appellante sub 2], heeft [appellante sub 2] aannemelijk gemaakt dat sprake is van de hiervoor bedoelde bijzondere omstandigheden. Dat de overgelegde verklaringen van na het besluit 12 februari 2014 zijn leidt, anders dan het college aanvoert, in dit geval niet tot een ander oordeel, nu deze de geestelijke toestand waarin [appellante sub 2] zich ten tijde van belang bevond, bevestigen.

6.4.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, valt [appellante sub 2] geen doch in ieder geval een minder groot verwijt te maken van de ontstane situatie in haar woningen, zodat de kosten redelijkerwijs niet volledig op haar kunnen worden verhaald. Het voorgaande betekent dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college de kosten van de toepassing van bestuursdwang niet volledig op [appellante sub 2] heeft kunnen verhalen en dat zij, nu het dat wel heeft gedaan, terecht aanleiding heeft gezien het besluit van 15 juni 2015 te vernietigen.

Het betoog faalt.

7.    Het college betoogt dat de rechtbank in de einduitspraak onvoldoende duidelijk heeft gemaakt welk onderzoek het moet verrichten voordat het een nieuw besluit op bezwaar kan nemen.

7.1.    De rechtbank heeft in de einduitspraak overwogen dat nu het college geen gebruik heeft gemaakt van de in de tussenuitspraak geboden gelegenheid om het in het besluit van 15 juni 2015 geconstateerde gebrek te herstellen, aanleiding bestond dat besluit te vernietigen. Zij heeft geen aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat de rechtmatige uitkomst naar de stand van zaken op het moment van de uitspraak nog te veel open lag. Volgens de rechtbank kon zonder nader onderzoek niet worden vastgesteld in welke mate de kosten op [appellante sub 2] zouden kunnen worden verhaald.

7.2.    In de tussen- en einduitspraak heeft de rechtbank overwogen dat [appellante sub 2] van de ontstane situatie mogelijk geen, doch in ieder geval een minder groot verwijt valt te maken, zodat de kosten van de toepassing van bestuursdwang redelijkerwijs niet volledig voor haar rekening dienen te komen. Uitgangspunt bij het nemen van het nieuwe besluit is aldus dat in ieder geval sprake is van een verminderde verwijtbaarheid, zodat volledig kostenverhaal niet mogelijk is, aldus de rechtbank. Het college is opgedragen in dat nieuwe besluit te motiveren in welke mate kostenverhaal dient plaats te vinden.

Naar het oordeel van de Afdeling dient het onderzoek dat het college volgens de einduitspraak dient te verrichten, dus betrekking te hebben op de vraag of, en zo ja, welk deel van de kosten het college op [appellante sub 2] wil verhalen. Anders dan het college betoogt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank onvoldoende duidelijk heeft gemaakt wat van het college wordt gevergd. Het betoog faalt.

Incidenteel hoger beroep van [appellante sub 2]

8.    [appellante sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat haar geen verwijt kan worden gemaakt en de kosten van de toepassing van bestuursdwang niet op haar kunnen worden verhaald. Volgens [appellante sub 2] hebben vier deskundigen bevestigd dat zij lijdt aan een psychische aandoening.

8.1.    Zoals onder 6.3 en 6.4 is overwogen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellante sub 2] aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan geheel of gedeeltelijk moet worden afgezien van het kostenverhaal. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank in de einduitspraak terecht overwogen dat [appellante sub 2] mogelijk geen doch in ieder geval een minder groot verwijt valt te maken en daarom de kosten niet volledig op [appellante sub 2] kunnen worden verhaald. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat dit onverlet laat dat het redelijk kan zijn de kosten gedeeltelijk op [appellante sub 2] te verhalen. Daarbij is van belang dat de geestelijke gesteldheid van [appellante sub 2] haar niet ontslaat van haar verantwoordelijkheid om naar vermogen bij te dragen aan het voorkomen, beperken dan wel opheffen van de ontstane situatie. Zij heeft het terecht aan het college overgelaten om te bezien in welke mate de kosten op [appellante sub 2] kunnen worden verhaald. Het betoog faalt.

9.    [appellante sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door het college getroffen betalingsregeling in stand kan blijven. Zij voert daartoe aan dat zij weliswaar twee woningen bezit, maar dat dat zij geen hoog banksaldo heeft. Zij wijst er in dit verband op dat zij hoge lasten en dubbele onkosten heeft.

9.1.    [appellante sub 2] is met het college een betalingsregeling overeengekomen. Zij lost elke maand € 50,00 af op het bedrag van € 12.171,16.

9.2.    De rechtbank heeft de beschikking ter zake van de betalingsregeling van 16 december 2014 terecht aangemerkt als bijkomende beschikking als bedoeld in artikel 4:125 van de Awb.

De rechtbank heeft in de einduitspraak overwogen dat de betalingsregeling haar niet onjuist voorkomt, zodat deze in stand kan blijven, mocht de uitkomst van de nieuwe besluitvorming zijn dat [appellante sub 2] een deel van de kosten van de bestuursdwang zal moeten betalen. In hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. De rechtbank heeft bij haar oordeel kunnen betrekken dat [appellante sub 2] twee woningen in eigendom heeft en het aannemelijk is dat zij over voldoende financiële middelen kan beschikken om aan de regeling te voldoen. Dat het bezit van twee woningen niet hetzelfde is als een hoog banksaldo, zoals [appellante sub 2] stelt, doet daar niet aan af. De Afdeling acht in dit verband nog van belang dat [appellante sub 2] geen actuele gegevens over haar financiële situatie heeft overgelegd. Het betoog faalt.

Conclusie

10.    Het hoger beroep van het college en het incidenteel hoger beroep van [appellante sub 2] zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop zij rust, te worden bevestigd.

Besluit van 12 april 2016

11.    Bij besluit van 12 april 2016 heeft het college opnieuw op het bezwaar van [appellante sub 2] beslist en het besluit van 20 oktober 2014 in stand gelaten, met dien verstande dat het college de kosten verbonden aan het toepassen van bestuursdwang heeft gematigd met 50% tot een bedrag van € 6.085,58.

12.    [appellante sub 2] betoogt dat het college ten onrechte 50% van de kosten van de toepassing van bestuursdwang van haar heeft ingevorderd. Zij wijst er in dit verband op dat de situatie in haar woning haar in het geheel niet valt te verwijten.

12.1.    Zoals onder 8.1 is overwogen, heeft de rechtbank in de einduitspraak terecht overwogen dat [appellante sub 2] mogelijk geen doch in ieder geval een minder groot verwijt valt te maken en daarom de kosten niet volledig op [appellante sub 2] kunnen worden verhaald. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat dit onverlet laat dat het redelijk kan zijn de kosten gedeeltelijk van [appellante sub 2] in te vorderen. Het college heeft ter uitvoering van de einduitspraak een nieuw besluit genomen en 50% van de kosten van de toepassing van bestuursdwang van [appellante sub 2] ingevorderd. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het college zich in dit geval niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het redelijk is de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor de helft op [appellante sub 2] te verhalen, nu de geestelijke gesteldheid van [appellante sub 2] haar niet ontslaat van haar verantwoordelijkheid om naar vermogen bij te dragen aan het voorkomen, beperken dan wel opheffen van de ontstane situatie. Het betoog faalt dan ook.

13.    Het beroep tegen het besluit van 12 april 2016 is ongegrond.

14.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.  bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.  verklaart het tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Diemen van 12 april 2016 gerichte beroep ongegrond;

III.  veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Diemen tot vergoeding van bij [appellante sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 29,31 (zegge: negenentwintig euro en eenendertig cent);

IV.  bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Diemen een griffierecht van € 503,00 (zegge: vijfhonderddrie euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

w.g. Van Ettekoven    w.g. Pieters
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2017

473.