Uitspraak 202006192/1/A3


Volledige tekst

202006192/1/A3.
Datum uitspraak: 15 maart 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Hardenberg,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 7 oktober 2020 in zaak nr. 19/1192 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg.

Procesverloop

Bij besluit van 6 augustus 2018 heeft het college een verzoek van [appellant] om wijziging van de van hem in de basisregistratie personen (hierna: brp) geregistreerde nationaliteit van ‘onbekend’ naar ‘staatloos’ afgewezen.

Bij besluit van 10 mei 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 oktober 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 21 december 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.J.P. Cats, advocaat te Emmen, en M.E.J. Majdoubi, tolk, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.P. Koster en M. Schuitemaker, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] heeft een verzoek ingediend om de nationaliteit die van hem in de brp is geregistreerd te wijzigen van ‘onbekend’ in ‘staatloos’. Bij het besluit van 6 augustus 2018 heeft het college het verzoek afgewezen. Het college heeft daarna het bezwaar ongegrond verklaard omdat [appellant] geen documenten heeft overgelegd met daarin een bewijs van afstamming. Volgens het college staat daardoor niet onomstotelijk vast dat de geregistreerde nationaliteit ‘onbekend’ onjuist is.

Aangevallen uitspraak

2.       De rechtbank heeft overwogen dat het college een vaste gedragslijn hanteert om vast te stellen of een persoon staatloos Palestijn is en of onomstotelijk vaststaat dat de huidige registratie van de nationaliteit in de brp onjuist is. Deze gedragslijn houdt in dat de betrokkene originele documenten uit elk van de volgende drie documentgroepen moet overleggen om tot de registratie "staatloos" in de brp te komen:

a)       een Syrisch reisdocument voor Palestijnen/vluchtelingen of een identiteitskaart voor Palestijnen, en

b)       een geboorteakte of Syrisch familieboekje voor Palestijnen of een uittreksel uit de burgerlijke stand voor Palestijnen uit Syrië, en

c)       een familieboekje van de General Authority for Palestine Arab Refugees of een familieregistratiekaart van United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East (Hierna: UNRWA).

Niet in geschil was dat [appellant] uit alle documentgroepen een document heeft overgelegd. De door [appellant] overgelegde documenten verschaffen echter geen informatie over de nationaliteit van de ouders of over het verblijf van de ouders en [appellant] in andere landen. Daardoor kan niet uitgesloten worden dat [appellant] door afstamming of verblijf in een ander land een andere nationaliteit dan de Palestijnse heeft verkregen. Uit het uittreksel uit het burgerregister voor Arabische Palestijnen blijkt niet waarop gebaseerd is dat de nationaliteit van de vader Palestijns/Syrisch is. Uit de vermelding in het ‘Uittreksel uit de burgerlijke stand’ van 15 november 2017 dat [appellant] van Palestijnse origine is, blijkt ook niet waarop dit gebaseerd is. De geboorteakte die [appellant] heeft overgelegd is slechts een gewaarmerkte kopie waar niet de waarde aan kan worden gehecht die [appellant] daaraan zou willen toekennen. Daarom heeft het college zich volgens de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat op grond van de documenten niet is komen vast te staan dat [appellant] een staatloze Palestijn is.

Beoordeling van het hoger beroep

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij met de overgelegde documenten niet heeft aangetoond dat hij staatloos is. Hij voert aan dat hij met de documenten bewijs heeft geleverd van zijn identiteit en van zijn afstamming. Volgens [appellant] blijkt uit het uittreksel uit het burgerregister voor Arabische Palestijnen en de UNRWA-registratiekaart dat hij bij de Syrische overheid en de UNRWA geregistreerd staat als Palestijn. Uit zijn geboorteakte blijkt volgens [appellant] zijn afstamming omdat zijn ouders daarop zijn vermeld als Palestijn. [appellant] voert ook aan dat er geen aanleiding is om aan de juistheid van de gelegaliseerde kopie van zijn geboorteakte te twijfelen. Verder valt niet in te zien welke documenten hij nog meer zou kunnen overleggen om zijn staatloosheid aan te tonen.

Nuancering toetsingsmaatstaf

3.1.    Bij uitspraak van 4 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1198, heeft de Afdeling de rechtspraak genuanceerd, in die zin dat voor wijziging van in de brp geregistreerde gegevens niet langer is vereist dat onomstotelijk vaststaat dat de eerder geregistreerde gegevens feitelijk onjuist zijn. Voortaan moet worden beoordeeld of buiten redelijke twijfel uit de overgelegde brondocumenten, zo nodig bezien in samenhang met de daaraan ten grondslag liggende nadere bewijsmiddelen, volgt dat de daarin vermelde persoonsgegevens juist zijn. Als dat het geval is, en het brondocument van een hogere orde is dan het document of de verklaring op grond waarvan de eerdere inschrijving heeft plaatsgevonden, worden de betreffende gegevens in de brp gewijzigd.

De bewijswaarde van kopieën, afschriften of uittreksels

3.2.    Zoals de Afdeling verder heeft overwogen in bovengenoemde uitspraak, zal als regel van de aanvrager mogen worden verlangd dat hij brondocumenten en andere documenten in origineel overlegt. In voorkomende gevallen zal het echter niet mogelijk zijn om originele documenten over te leggen, omdat bijvoorbeeld het originele (bron)document onder de registerhouder of burgerlijke stand van een land moet blijven en slechts een uittreksel of afschrift daarvan verkregen kan worden. Bij notariële aktes komt het in voorkomende gevallen voor dat deze zien op een onderliggend document dat niet als origineel overgelegd kan worden. In deze gevallen kan om die reden een kopie, afschrift of uittreksel niet buiten beschouwing worden gelaten, om alleen de reden dat het niet het originele brondocument in enge zin betreft. Welke bewijswaarde vervolgens aan een kopie, afschrift of uittreksel moet worden toegekend zal onder meer afhankelijk zijn van de vraag in hoeverre die kopie voldoet aan de eventueel daaraan gestelde eisen met betrekking tot waarmerking en legalisatie, alsook van de uitkomst van eventueel verricht nader verificatie-, authenticiteits- of andersoortig onderzoek.

Bewijslevering van afstamming

3.3.    [appellant] bestrijdt niet dat het college de eerder genoemde vaste gedragslijn mocht toepassen bij de vaststelling of iemand staatloos Palestijn is. Hij heeft de volgende documenten overgelegd:

-         een origineel Syrisch reisdocument voor Palestijnen,

-         een origineel Syrisch verblijfspasje,

-         een uittreksel uit het burgerregister voor Arabische Palestijnen,

-         een persoonlijk uittreksel van de burgerlijke stand,

-         een originele registratiekaart van de UNRWA,

-         een familieboekje van de General Administration for Palestine Arab Refugees, en

-         een verblijfsdocument IND, waarop ‘staatloos’ staat.

3.4.    Vaststaat dat [appellant] uit alle drie de documentgroepen van de gedragslijn een of meer documenten heeft overgelegd. [appellant] heeft voor documentgroep b een uittreksel uit het burgerregister voor Arabische Palestijnen en een persoonlijk uittreksel van de burgerlijke stand overgelegd. De in documentgroep b genoemde documenten zijn volgens de gedragslijn in het algemeen geschikt om afstamming aan te tonen. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de overgelegde documenten uit documentgroep b in dit geval onvoldoende gegevens bevatten over de afstamming. Op de zitting heeft het college gesteld dat beide documenten op hetzelfde oorspronkelijke document zijn gebaseerd. Het college heeft echter niet duidelijk gemaakt waarom dit eraan in de weg staat dat de documenten, anders dan waar de gedragslijn van uitgaat, geschikt zijn om de afstamming aan te tonen. [appellant] heeft in beroep ook een gewaarmerkte kopie van zijn geboorteakte overgelegd. Zoals hierboven is overwogen, zijn kopieën niet per definitie uitgesloten als brondocument. Op de zitting heeft [appellant] toegelicht dat het niet mogelijk is om een originele geboorteakte over te leggen. Het college heeft op de zitting gesteld dat het wel eerder originele geboorteaktes heeft gezien, maar heeft dit verder niet concreet onderbouwd. Het oordeel van de rechtbank dat niet kan worden uitgesloten dat [appellant] door afstamming of verblijf van hemzelf of van zijn ouders een nationaliteit heeft verkregen, is te strikt in het licht van de genuanceerde toetsingsmaatstaf. Bepalend is of de staatloosheid buiten redelijke twijfel uit de brondocumenten en andere bewijsmiddelen volgt. Hier komt nog bij dat het college niet duidelijk heeft kunnen maken op welke manier [appellant] aannemelijk kan maken dat hij en zijn ouders niet in andere landen hebben verbleven.

Het betoog slaagt.

Schadevergoeding vanwege overschrijding redelijke termijn

4.       Geschillen moeten binnen een redelijke termijn worden afgedaan. Voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en berechting in twee instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van vier jaar redelijk. Voor de berechting van een zaak in eerste aanleg is in beginsel een termijn van twee jaar redelijk. In deze termijn is de bezwaarfase inbegrepen. Voor de berechting van een zaak in hoger beroep is in beginsel een termijn van twee jaar redelijk. De redelijke termijn vangt aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen.

In dit geval heeft het college het bezwaarschrift van [appellant] op 17 september 2018 ontvangen. Dat betekent dat deze uitspraak bijna zes maanden na het verstrijken van de redelijke termijn van vier jaar is gedaan. Deze overschrijding moet aan de Afdeling worden toegerekend. Uitgaande van een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, zal de Afdeling de Staat (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 500,00 aan [appellant].

Conclusie

5.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 10 mei 2019 gegrond verklaren. Dat besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Het college moet een nieuw besluit nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. Bij het nieuwe besluit moet het college alle overgelegde documenten betrekken en deze beoordelen volgens de genuanceerde maatstaf. Wat de geboorteakte betreft moet het college bezien of het voor [appellant] mogelijk is om een origineel over te leggen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.

6.       Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van [appellant] gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 7 oktober 2020 in zaak nr. 19/1192;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg van 10 mei 2019, kenmerk 2447036;

V.       draagt het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg op om binnen 12 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

VI.      bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VII.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.348,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 439,00 vergoedt;

IX.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [appellant] een schadevergoeding van € 500,00 te betalen.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.

w.g. Jurgens
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Leeuwen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2023

640-990