Uitspraak 202200388/1/V3


Volledige tekst

202200388/1/V3.
Datum uitspraak: 6 maart 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling], zich ook noemende [naam],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 14 december 2021 in zaak nr. 21/1671 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.

Bij besluit van 11 maart 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 december 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.M. Suurmeijer-Wawoe, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

Inleiding

1.       Bij aankomst in Nederland in 2010 heeft de vreemdeling een asielaanvraag ingediend onder de naam X met Irakese nationaliteit. Die aanvraag is afgewezen. In de huidige procedure heeft zij aangevoerd dat zij rechtmatig verblijf heeft in Nederland omdat zij de moeder is van drie minderjarige Nederlandse kinderen en tussen hen een afhankelijkheidsverhouding bestaat zoals bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354. Deze aanvraag heeft zij ingediend onder de naam Y, van Marokkaanse nationaliteit, op basis van een echt bevonden paspoort. Haar identiteit is hiermee niet meer in geschil. In bezwaar heeft de vreemdeling de uitslag van een DNA-onderzoek overgelegd, waaruit volgt dat zij de biologische moeder is van de kinderen. Op de geboorteakten van de kinderen staat echter als de moeder naam Z vermeld, van Irakese nationaliteit.

1.1.    De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat zij een familierechtelijke relatie heeft met de minderjarige Nederlandse kinderen. De staatssecretaris verwijst daarvoor naar de geboorteakten van de kinderen waarin is vermeld dat de moeder van de kinderen naam Z heeft. Een geboorteakte is dwingend bewijs van een familierechtelijke band tussen een moeder en een kind. Met het DNA-rapport heeft de vreemdeling, met naam Y, slechts aangetoond de biologische moeder van de kinderen te zijn. De staatssecretaris heeft vervolgens niet beoordeeld of sprake is van een in het voornoemde arrest bedoelde afhankelijkheidsrelatie.

1.2.    De rechtbank heeft de staatssecretaris hierin gevolgd en geoordeeld dat zolang niet vaststaat dat de vreemdeling dezelfde persoon is als op de geboorteakten, de staatssecretaris niet toekomt aan de inhoudelijke beoordeling van de afhankelijkheidsrelatie tussen de vreemdeling en de kinderen.

Hoger beroep

2.       In haar eerste grief betoogt de vreemdeling dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat het aantonen van een familierechtelijke relatie niet als voorwaarde wordt genoemd in paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000 en ook niet in het voornoemde arrest Chavez-Vilchez. Ook betoogt zij dat de rechtbank daarom ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris bij de beoordeling of sprake is van een familierechtelijke relatie tussen haar en de kinderen de gegevens uit de geboorteakten als uitgangspunt mag nemen.

2.1.    Het Hof heeft in zijn arrest van 7 september 2022, E.K., ECLI:EU:C:2022:639, zijn rechtspraak over het verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU, zoals bedoeld in Chavez-Vilchez, als volgt samengevat: "36     In dit verband volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat een derdelander die gezinslid is van een Unieburger, zoals E. K., alleen een verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU wordt toegekend in zeer bijzondere situaties waarin, hoewel het secundaire recht inzake het verblijfsrecht van derdelanders niet van toepassing is en de betrokken Unieburger zijn recht van vrij verkeer niet heeft uitgeoefend, de weigering om een dergelijk recht toe te kennen die Unieburger er feitelijk toe zou dwingen het grondgebied van de Unie als geheel te verlaten, waardoor hem het effectieve genot van de belangrijkste aan die status ontleende rechten zou worden ontzegd [zie in die zin arresten van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez e.a., C‑133/15, EU:C:2017:354, punt 63, en 27 februari 2020, Subdelegación del Gobierno en Ciudad Real (Echtgenoot van een burger van de Unie), C‑836/18, EU:C:2020:119, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

37      Een dergelijke weigering kan alleen afbreuk doen aan het nuttige effect van het burgerschap van de Unie indien er tussen die derdelander en de Unieburger die een lid is van zijn gezin dus een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat deze ertoe zou leiden dat de Unieburger, indien de derdelander geen verblijfsrecht voor het grondgebied van de Unie wordt toegekend, gedwongen is hem te vergezellen en het grondgebied van de Unie als geheel te verlaten [zie in die zin arrest van 27 februari 2020, Subdelegación del Gobierno en Ciudad Real (Echtgenoot van een burger van de Unie), C‑836/18, EU:C:2020:119, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

38      Zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof moet de erkenning van een verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU worden beoordeeld aan de hand van de intensiteit van de afhankelijkheidsverhouding tussen de betrokken derdelander en de Unieburger die zijn gezinslid is, en moet bij die beoordeling rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval [zie in die zin arresten van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez e.a., C‑133/15, EU:C:2017:354, punt 71; 8 mei 2018, K.A. e.a. (Gezinshereniging in België), C‑82/16, EU:C:2018:308, punt 72, en 27 februari 2020, Subdelegación del Gobierno en Ciudad Real (Echtgenoot van een burger van de Unie), C‑836/18, EU:C:2020:119, punt 56].

39      In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat bij de beoordeling of er tussen een kind dat Unieburger is en zijn ouder die derdelander is sprake is van een dergelijke afhankelijkheidsverhouding, rekening moet worden gehouden met de kwestie van het gezag over dat kind en met de vraag of de wettelijke, financiële of affectieve last rust op de ouder die derdelander is (zie in die zin arresten van 6 december 2012, O e.a., C‑356/11 en C‑357/11, EU:C:2012:776, punt 56, en 13 september 2016, Rendón Marín, C‑165/14, EU:C:2016:675, punt 51). Andere als relevant beschouwde omstandigheden zijn de leeftijd van het betrokken kind, zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling, de mate van zijn affectieve relatie zowel met de ouder die Unieburger is als met de ouder die derdelander is, evenals het risico voor de innerlijke balans van het kind indien het van die ouder zou worden gescheiden (arrest van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez e.a., C‑133/15, EU:C:2017:354, punt 71)."

2.2.    Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit het voorgaande dat voor een geslaagd beroep op artikel 20 van het VWEU niet vereist is dat de ouder die onderdaan van een derde land is eerst de familierechtelijke relatie met het kind dat Unieburger is aannemelijk maakt, voordat kan worden beoordeeld of tussen die ouder en dat kind een afhankelijkheidsverhouding bestaat. Ook in het geval dat de derdelander-ouder die relatie met het Unieburger kind niet aannemelijk heeft gemaakt, kan zich namelijk een situatie voordoen waarbij dat kind zodanig afhankelijk is van de ouder, dat het kind feitelijk gedwongen zal zijn het grondgebied van de Unie te verlaten bij de weigering een verblijfstitel toe te kennen aan de ouder.

2.3.    Voor zover de staatssecretaris met zijn standpunt dat de vreemdeling de familierechtelijke band tussen haarzelf en de kinderen niet aannemelijk heeft gemaakt, bedoelt dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt het gezag over hen te hebben, is ook dat op zichzelf geen voorwaarde om een geslaagd beroep te kunnen doen op artikel 20 van het VWEU. Zoals volgt uit de voornoemde rechtspraak van het Hof is de vraag wie het gezag heeft over het kind naast andere omstandigheden relevant bij de beoordeling of er tussen de derdelander-ouder en het Unieburger kind sprake is van een afhankelijkheidsverhouding.

2.4.    Het voorgaande betekent in dit geval, anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, dat de enkele omstandigheid dat de vreemdeling de familierechtelijke relatie met of het gezag over haar biologische kinderen niet aannemelijk zou hebben gemaakt, niet wegneemt dat de staatssecretaris moet beoordelen of tussen de vreemdeling en de kinderen een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat zij feitelijk de Unie zullen moeten verlaten wanneer de staatssecretaris weigert de vreemdeling een artikel 9-document te verlenen. De vreemdeling betoogt bovendien terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris de geboorteakten mocht laten prevaleren boven de uitkomst van het DNA-onderzoek. Hiermee staat namelijk onomstotelijk vast dat zij de moeder is uit wie de kinderen zijn geboren, zodat niet meer zonder meer kan worden uitgegaan van de inhoudelijke juistheid van de geboorteaktes. De rechtbank heeft gelet op het voorgaande ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris niet toekomt aan de inhoudelijke beoordeling van de afhankelijkheidsrelatie tussen de vreemdeling en de kinderen.

2.5.    De grief slaagt.

Conclusie

3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 11 maart 2021 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier in hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 14 december 2021 in zaak nr. 21/1671;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van 11 maart 2021, V-[…];

V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.      gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 181,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.

w.g. Wissels
voorzitter

w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2023

47-967