Uitspraak 202200570/1/R1


Volledige tekst

202200570/1/R1.
Datum uitspraak: 8 maart 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       [appellant sub 1] en anderen, wonend te Naarden, gemeente Gooise Meren,

2.       [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te Naarden, gemeente Gooise Meren,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Gooise Meren,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 3 november 2021 heeft de Raad het bestemmingsplan "Stedelijk Gebied - Kop Jachthaven Naarden" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2022, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door mr. S.G.A. de Boer, advocaat te Baarn, en [gemachtigde], [appellant sub 2B] en de raad, vertegenwoordigd door mr. Q.W.J. de Ruijter, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Walta B.V., vertegenwoordigd door mr. I.M.C. van Leeuwen, advocaat te Arnhem, en dr. J.H.G. Dendaas, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Walta B.V. is eigenaar van het plangebied en wil daar woningen bouwen. Op grond van het bestemmingsplan "Stedelijk Gebied" heeft het plangebied de bestemmingen "Groen" en "Recreatie". Met het besluit is dit bestemmingsplan gedeeltelijk herzien om de bouw van maximaal vier aaneengesloten woningen, of maximaal twee vrijstaande woningen mogelijk te maken op het terrein van de jachthaven in Naarden. De bestemmingen "Groen" en "Recreatie" zijn in dat kader deels gewijzigd in "Wonen", "Tuin" en "Verkeer-Verblijfsgebied".

2.       [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] wonen in de nabijheid van het plangebied. Zij vrezen dat de komst van de woningen hun woon- en leefklimaat aantast en dat het groene karakter van de wijk verloren gaat.

Toetsingskader

3.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.

Geldt er een (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsplicht?

4.       Volgens [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] ontbreekt een expliciet besluit over de noodzaak van een milieueffectrapportage (MER). De mededeling bij de besluitvorming over het ontwerpbestemmingsplan dat een MER niet nodig is, is volgens hen onvoldoende, zodat het plan niet op de juiste manier tot stand is gekomen.

4.1.    Uit paragraaf 7.6 van de Wet milieubeheer vloeit voor het bevoegd gezag de verplichting voort om een beslissing te nemen over de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een MER moet worden gemaakt. Deze beslissing wordt een m.e.r.-beoordelingsbesluit genoemd. Een dergelijk m.e.r.-beoordelingsbesluit is verplicht voor activiteiten die in kolom 1 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r) zijn opgenomen.

In kolom 1 van onderdeel D is categorie 11.2 opgenomen, waarin de activiteiten aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen zijn genoemd. Voor de vraag of het bevoegd gezag verplicht is om een m.e.r.-beoordelingsbesluit te nemen moet eerst komen vast te staan dat er sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject.

4.2.    Onder verwijzing naar haar uitspraken van 11 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:729, 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1253, en 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:694, overweegt de Afdeling dat het antwoord op de vraag of sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit m.e.r. afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene (wijziging van de) stedelijke ontwikkeling een rol spelen. Of een activiteit kan worden aangemerkt als een activiteit in kolom 1 van categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is niet afhankelijk van het antwoord op de vraag of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.

4.3.    Naar het oordeel van de Afdeling kan de ontwikkeling van maximaal vier woningen die in het plan is voorzien, gelet op de aard en omvang ervan, niet worden aangemerkt als een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in kolom 1 van categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Weliswaar is sprake van een geringe toename van de bebouwingsmogelijkheden en weliswaar verandert het gebruik van het perceel door de bouw van maximaal vier woningen, maar dat betekent niet dat wat het plan mogelijk maakt een stedelijk ontwikkelingsproject is. Daarbij is van belang dat de woningen mogelijk worden gemaakt in bestaand stedelijk gebied en het ruimtebeslag van de toegestane bebouwing beperkt is. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 15 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:100. Omdat de mogelijk gemaakte ontwikkeling geen stedelijk ontwikkelingsproject is, hoefde er geen (vormvrije) m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd.

Het betoog faalt.

Kan de bestemming "Wonen" worden verwezenlijkt?

5.       [appellant sub 2] betoogt dat de bestemmingen "Wonen" en "Tuin" niet kunnen worden verwezenlijkt, omdat deze deels zijn geprojecteerd op zijn eigendom, namelijk het perceel met het kadastrale nummer 2464. Daarnaast vreest [appellant sub 2] dat anderen zonder zijn toestemming op zijn perceel kunnen bouwen, omdat het bouwblok binnen de bestemming "Wonen" zich uitstrekt tot en met zijn perceel.

5.1.    De Afdeling is van oordeel dat de eigendomsrechten van [appellant sub 2] geen beletsel vormen voor de verwezenlijking van de bestemmingen "Wonen" en "Tuin.

Tussen partijen is niet in geschil dat perceel 2464 eigendom is van [appellant sub 2]. [appellant sub 2] gebruikt dit perceel al als tuin bij zijn woning. Dit gebruik was in strijd met de oude bestemming "Groen", maar klopt met de nieuwe bestemmingen "Wonen" en "Tuin". De bestemmingen "Wonen" en "Tuin" kunnen door [appellant sub 2] voor wonen en als tuin worden gebruikt.

Daarnaast heeft de raad ter zitting gesteld dat het deel van het bouwblok dat zich over perceel 2464 uitstrekt niet nodig is voor de bouw van vier woningen. Overigens maakt de omstandigheid dat het bouwblok zich uitstrekt tot en met het perceel 2464 niet dat op dit perceel mag worden gebouwd zonder dat [appellant sub 2] daar toestemming voor heeft gegeven. Als [appellant sub 2] geen toestemming geeft om te bouwen op zijn perceel, dan zal de aanvraag om een omgevingsvergunning, als deze betrekking heeft op het bouwen op perceel 2464, niet kunnen gelden als aanvraag, omdat de verzoeker om de omgevingsvergunning geen belanghebbende is (vergelijk de uitspraak van 29 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2173, onder 7.1).

Het betoog faalt.

Kan de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" worden verwezenlijkt?

6.       [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen dat de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" niet kan worden verwezenlijkt op de daarvoor aangewezen gronden. Zij voeren daarover aan dat deze bestemming zich ook uitstrekt over perceel 2278, dat eigendom is van [persoon A] en [persoon B], die deze grond niet overeenkomstig de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" wensen te gebruiken. Daarnaast maken deze gronden deel uit van het parkeerterrein dat in eigendom is van de jachthaven. Dit terrein staat volgens [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] vol met geparkeerde auto’s en/of opgeslagen vaartuigen. Verder hebben [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] ter zitting gezegd dat de ontsluitingsweg niet kan worden aangelegd, omdat er daarvoor te weinig ruimte is door de aanwezigheid van een schuur en trottoir achter het perceel van [appellant sub 2]. Ten slotte voeren zij aan dat midden op de aan te leggen ontsluitingsweg een boom staat, terwijl nog niet in het kappen daarvan is voorzien.

6.1.    In wat [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied", waarbinnen de ontsluitingsweg van het plangebied mogelijk is gemaakt, niet verwezenlijkt kan worden.

Vast staat dat deze bestemming zich uitstrekt over een deel van perceel 2278, dat eigendom is van [persoon A] en [persoon B]. De bestemming van deze grond is gewijzigd van "Groen" naar "Verkeer - Verblijfsgebied". Het gebruik dat [persoon A] en [persoon B] nu maken van deze grond blijft toegestaan, omdat artikel 5.1, aanhef en onder b, van de planregels bepaalt dat voor "Verkeer - Verblijfsgebied" aangewezen gronden onder meer bestemd zijn voor bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals groenvoorzieningen. Daarbij betrekt de Afdeling de toelichting die de raad ter zitting heeft gegeven, namelijk dat het deel van perceel 2278 dat in eigendom is van [persoon A] en [persoon B] niet nodig is voor de aanleg van de ontsluitingsweg. Walta B.V. heeft hier op de zitting verder over uitgelegd dat de strook met de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" in het plan 12 meter breed is, maar dat slechts 4 meter nodig is om een goede ontsluitingsweg aan te leggen. Gelet op de geringe omvang van de voorziene bouw van vier woningen vindt de Afdeling deze toelichting overtuigend.

Verder is het de jachthaven onder de werking van de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" niet langer toegestaan om de gronden met deze bestemming te gebruiken als botenstalling. De jachthaven kan deze gronden overeenkomstig de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" nog wel gebruiken als parkeerterrein. Dit maakt, mede gelet op de hiervoor genoemde toelichting op de zitting, niet dat aangenomen moet worden dat de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" niet verwezenlijkt kan worden, omdat binnen de gronden met deze bestemming te weinig ruimte beschikbaar zou zijn voor de aanleg van de ontsluitingsweg. Dat ten tijde van het vaststellen van het plan nog geen erfdienstbaarheid van weg was gevestigd op de gronden van de aan te leggen ontsluitingsweg, zoals de raad op de zitting heeft gezegd, maakt ook niet dat moet worden aangenomen dat de bestemming niet kan worden verwezenlijkt. Het is namelijk op dit moment goed mogelijk dat Walta B.V. en de jachthaven in onderling overleg komen tot privaatrechtelijke afspraken over het gebruik van een deel van het terrein voor de ontsluiting.

De aanwezigheid van een schuur en een trottoir achter het perceel van [appellant sub 2] leidt ook niet tot het oordeel dat de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" niet verwezenlijkt kan worden. Deze bestemming heeft tenslotte geen betrekking op de gronden waarop de schuur en het door [appellant sub 2] bedoelde trottoir zich bevinden.

Ten slotte is de Afdeling van oordeel dat het feit dat er in de huidige situatie een boom staat op de locatie van de voorziene ontsluitingsweg onvoldoende is voor het oordeel dat de ontsluiting niet overeenkomstig de bestemming kan worden aangelegd. Voor het vellen van deze boom kan, als dat nodig is, een omgevingsvergunning worden verleend.

Het betoog faalt.

Heeft de raad het plan in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld?

7.       [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen dat de raad in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door het plan vast te stellen. Zij voeren aan dat zij op grond van een toezegging van [toenmalig wethouder] in 2013 erop mochten vertrouwen dat het plangebied groen en onbebouwd zou blijven. Ook is volgens [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] toegezegd dat de grond met de bestemming "Waarde - Beschermd Groen" beschermd wordt en dat daarop in het geheel geen activiteiten mogen plaatsvinden.

7.1.    Onder verwijzing naar de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694, overweegt de Afdeling dat bij de beoordeling van een beroep op het vertrouwensbeginsel in het omgevingsrecht drie stappen moeten worden doorlopen. De eerste stap is de juridische kwalificatie van de uitlating en/of gedraging waarop de betrokkene zich beroept. Bij de tweede stap moet de vraag worden beantwoord of die toezeggingen aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Indien beide vragen bevestigend worden beantwoord, en er dus een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan, volgt de derde stap. In het kader van die derde stap zal de vraag moeten worden beantwoord wat de betekenis van het gewekte vertrouwen is bij de uitoefening van de betreffende bevoegdheid.

7.2.    Wat betreft de eerste stap is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. In rechtsoverweging 11.2 van de uitspraak van 29 mei 2019 is overwogen dat de welbewuste standpuntbepaling doorgaans uit een schriftelijk stuk zal moeten blijken. Ook zonder schriftelijk stuk kan de uitlating en/of gedraging aannemelijk zijn, waarbij van belang kan zijn dat het bestuursorgaan de gestelde uitlating en/of gedraging niet of onvoldoende betwist.

7.3.    De Afdeling is van oordeel dat er geen sprake is van strijd met het vertrouwensbeginsel. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat van de zijde van de raad toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan waaruit zij mochten afleiden dat de raad nooit een besluit zou nemen dat bebouwing in het plangebied mogelijk maakt. Zij hebben geen stukken overgelegd ter onderbouwing van de gestelde toezegging van [toenmalig wethouder] dat het plangebied groen en onbebouwd zou blijven. De overgelegde en ter zitting herhaalde verklaring van raadslid Weemhoff dat de wethouder dit tijdens een bewonersbijeenkomst heeft gezegd, is in dat kader niet voldoende. Deze verklaring geeft immers onvoldoende duidelijkheid over de precieze inhoud van de uitlating. Omdat niet is komen vast te staan dat de wethouder een expliciete toezegging heeft gedaan dat het plangebied onbebouwd zou blijven, komt de Afdeling niet toe aan de beoordeling of de gestelde toezegging aan de raad kan worden toegerekend.

Het betoog faalt.

Is in het plan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving gewaarborgd?

8.       [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen dat de met het plan beoogde ontwikkeling niet binnen de omgeving past, omdat het groene karakter van de omgeving en de natuurlijke buffer tussen de zones "wonen" en het havengebied verloren gaan door de beoogde woningbouw.

8.1.    De Afdeling is van oordeel dat de raad zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de beoogde ontwikkeling in de omgeving past. Daarbij is het karakter en de ligging van de locatie ten opzichte van de omgeving van belang. De raad heeft onder verwijzing naar de plantoelichting gemotiveerd toegelicht dat het groen dat door de beoogde ontwikkeling verdwijnt, zeer beperkt invloed heeft op de buitenruimte van Naarden. Het betreft volgens de raad een klein stuk(je) groen op het einde van een doodlopende straat en het groen heeft geen gebruikswaarde voor de omgeving. Gezien de omgeving van het plangebied ziet de Afdeling geen aanleiding aan deze toelichting te twijfelen. Verder voorziet het plan in een groene inpassing, omdat aan de noordzijde van het plangebied een strook met een breedte van ongeveer 10 meter de bestemming "Groen" heeft gekregen. Daarnaast heeft een strook met eenzelfde breedte aan de oostzijde van het plangebied de dubbelbestemming "Waarde - Beschermd Groen" gekregen. Om het groene karakter van het plangebied te waarborgen is in artikel 3.1 en 3.2 van de planregels het verbod opgenomen om binnen de bestemming "Groen" gebouwen te bouwen, anders dan ten behoeve van nutsvoorzieningen. Daarnaast bevatten de artikelen 7.1, 7.2 en 7.3 van de planregels voorschriften die de aanwezige groenstructuur en de natuurwaarde van het groen binnen de bestemming "Waarde - Beschermd Groen" waarborgen.

Het plan heeft weliswaar gevolgen voor het bestaande groen in het plangebied, maar naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich, gelet op wat hiervoor is overwogen, op het standpunt mogen stellen dat de inpassing van de ontwikkeling ruimtelijk aanvaardbaar is. In wat [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hebben aangevoerd over het beleidsstuk ‘Buitenruimte in beeld’ en het ‘Biodiversiteitsplan’ ziet de Afdeling ten slotte geen aanleiding om zonder een nadere uitleg aan te nemen dat deze stukken gevolgen moeten hebben voor het plangebied.

Het betoog faalt.

9.       [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen verder dat de AERIUS-berekening die aan het plan ten grondslag is gelegd, verouderd is, omdat die dateert van maart 2021 en er op 1 januari 2022 een nieuwe versie van het rekenprogramma beschikbaar is gekomen. Of de aanleg en bouw van de woningen, en dus de tenuitvoerlegging van het plan, uiteindelijk plaats kan gaan vinden is daarmee volgens [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] onzeker.

9.1.    Over de nieuwe versie van de AERIUS Calculator heeft de Afdeling al eerder overwogen dat de omstandigheid dat AERIUS regelmatig wordt aangepast naar aanleiding van nieuwe gegevens en inzichten niet betekent dat de raad zich bij de vaststelling van het plan niet mag baseren op de versie van AERIUS die dan beschikbaar is en geschikt is voor het maken van stikstofdepositieberekeningen. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1110 en 4 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1760. Overigens heeft de raad een nieuwe AERIUS-berekening overgelegd van 20 maart 2022. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hebben geen gronden tegen deze berekening ingebracht.

Het betoog faalt.

Heeft het plan gevolgen voor de bodem?

10.     [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen dat de raad het bodemonderzoek uit 2015 niet aan het plan ten grondslag heeft mogen leggen, omdat dit onderzoek verouderd is.

10.1.  Artikel 3.1.1a van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) luidt: "Bij de vaststelling van een bestemmingsplan kan in ieder geval gebruik worden gemaakt van gegevens en onderzoeken die niet ouder zijn dan twee jaar." Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, staat artikel 3.1.1a van het Bro er niet aan in de weg dat onderzoeksgegevens ouder dan twee jaar aan het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan ten grondslag worden gelegd. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van  8 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3001. Wat [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geeft geen aanleiding om aan te nemen dat het bodemonderzoek uit 2015 zo verouderd is dat het niet meer aan het plan ten grondslag kon worden gelegd. Zij hebben geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat na de totstandkoming van dat onderzoek zulke ontwikkelingen hebben plaatsgevonden dat moet worden getwijfeld aan de representativiteit ervan voor de voorziene ontwikkeling. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad heeft toegelicht dat het (grond)gebruik van het plangebied na 2015 ongewijzigd was en daar geen activiteiten hebben plaatsgevonden die de bodemgesteldheid mogelijk hebben beïnvloed.

Het betoog faalt.

Zijn de verkeersvoorzieningen toereikend?

11.     [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen dat de in het plan opgenomen verkeersvoorzieningen ontoereikend zijn. Zij voeren aan dat de ontsluitingsweg via de Wijkplaats zal leiden tot veel meer verkeersbewegingen op die weg. Dit veroorzaakt een onveilige verkeerssituatie. Volgens [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] heeft de raad de gevolgen van de toename van de verkeersbewegingen voor de omgeving en de verkeersveiligheid niet onderzocht. Verder houdt het plan volgens [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] er ten onrechte geen rekening mee dat omwonenden hun bestaande parkeerplaatsen verliezen door de aanleg van de ontsluitingsweg. Dit leidt ertoe dat hun woon- en leefklimaat wordt aangetast.

11.1.  De Afdeling is van oordeel dat de raad voldoende heeft gemotiveerd dat de toename van het aantal verkeersbewegingen door de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een onaanvaardbare verkeerssituatie. De raad heeft onder verwijzing naar paragraaf 4.3 van de plantoelichting gemotiveerd toegelicht dat de verkeersgeneratie voor de vier woningen circa 31 passerende motorvoertuigen per etmaal (hierna: mvt/etmaal) is. Volgens de raad kan deze toename ruimschoots worden afgewikkeld via Wijkplaats en de Hoofdgracht. Omdat de Hoofdgracht een verkeersomvang van 1.300 mvt/etmaal heeft en dit aantal voor die weg onder de maximale wenselijke intensiteit van 5.000 tot 6.000 mvt/etmaal blijft, heeft de toename van het verkeer door het plan met 31 mvt/etmaal geen noemenswaardige gevolgen voor de verkeersafwikkeling ter plaatse.

11.2.  Daarmee heeft de raad in beginsel aannemelijk gemaakt dat de verkeersafwikkeling goed mogelijk is. Dat geldt ook voor de verkeersveiligheid. Over de gestelde verkeersonveiligheid overweegt de Afdeling dat [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] onvoldoende twijfel hebben gezaaid bij het standpunt van de raad dat de toename van verkeersbewegingen door het plan leidt tot een verkeersveilige situatie. Ook wat zij hebben aangevoerd over de scherpe bocht die leidt naar het laatste deel van de Wijkplaats, geeft geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de relatief geringe toename van verkeersbewegingen door de beoogde ontwikkeling leidt tot een onaanvaardbare aantasting van de verkeersveiligheid in de wijk.

11.3.  De Afdeling overweegt tot slot dat de raad zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het plan voldoende rekening houdt met het vervallen van bestaande parkeerplaatsen. Uit de toelichting op de zitting van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] blijkt dat zij voor parkeren mede gebruik maken van de openbare ruimte achter het perceel van [appellant sub 2], hoewel zich daar geen vastgestelde parkeervakken bevinden. Na de aanleg van de ontsluitingsweg vervalt dit feitelijk gebruik en dit moet worden opgevangen in de wijk. Het is de Afdeling echter niet gebleken dat de parkeerdruk in de wijk zo hoog is dat het vervallen van deze feitelijke parkeerplaatsen niet kan worden opgevangen.

11.4.  Gelet op wat in overweging 11.1 tot en met 11.3 is overwogen is de Afdeling van oordeel dat de raad toereikend heeft gemotiveerd dat de beoogde ontwikkeling niet leidt tot onaanvaardbare verkeers- of parkeeroverlast. Gelet op deze motivering hoefde de raad niet te concluderen dat de bouw van de woningen leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2].

Het betoog faalt.

Conclusie goede ruimtelijke ordening

12.     De Afdeling concludeert op basis van wat zij hiervoor heeft overwogen dat de nadelige gevolgen van het vastgestelde bestemmingsplan niet onevenredig zijn in verhouding tot het met het plan te dienen doel. De raad heeft daarom tot de conclusie mogen komen dat het plan strekt tot een goede ruimtelijke ordening. De omstandigheid dat volgens [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] de raad het plan uitsluitend heeft vastgesteld vanwege financiële motieven, namelijk om te voorkomen dat de gemeente schadeplichtig zou worden jegens de eigenaren van het plangebied, leidt niet tot een ander oordeel. Wat de bijkomende motieven van de raad ook waren om tot vaststelling van het plan over te gaan, uitgangspunt is dat een bestemmingsplan ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening moet strekken tot een goede ruimtelijke ordening. Daartoe mocht de raad in dit geval concluderen.

Conclusie

13.     De beroepen zijn ongegrond.

14.     De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Verburg
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Montagne

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2023

374-1026