Uitspraak 202007050/1/R3


Volledige tekst

202007050/1/R3.
Datum uitspraak: 8 maart 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       Hornbach Real Estate Almelo B.V., gevestigd te Almelo, en Hornbach Holding B.V., gevestigd te Amsterdam, (hierna gezamenlijk: Hornbach)

2.       De gemeente Almelo, de gemeenteraad van Almelo en het college van burgemeester en wethouders van Almelo (hierna gezamenlijk: de gemeente Almelo),

appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college),

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 november 2020 heeft het college besloten de raad van de gemeente Almelo een aanwijzing te geven als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), ertoe strekkende dat het bestemmingsplan "Rhijnbeek" met het plannummer NL.IMR0.0141.00041-BP31, zoals vastgesteld door de raad op 20 oktober 2020, niet in stand kan blijven. De aanwijzing betreft het gebied "Rhijnbeek", bestaande uit het geometrisch bepaalde planobject als vervat in het plan-IDN NL.IMR0.9923.ra2020001-va01 met de bijbehorende bestanden.

Tegen dit besluit hebben Hornbach en de gemeente Almelo beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De gemeente Almelo, Hornbach en het college hebben nadere stukken ingediend.

Beter Bed B.V. en anderen hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2022, waar Hornbach, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en bijgestaan door mr. C.W. Kniestedt, advocaat te Amsterdam, de gemeente Almelo, vertegenwoordigd door M.M. Weerink, M. ten Dam en R. van Lieshout, bijgestaan door mr. D.G.J. Sanderink, advocaat te Enschede, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Bethlehem en T. Drint en bijgestaan door mr. M.J. Tunnissen, advocaat te Arnhem, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting Beter Bed en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde B], bijgestaan door mr. J.H. Hulshoff, advocaat te Nijmegen, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       De raad heeft het bestemmingsplan "Rhijnbeek" (hierna: het plan) vastgesteld om binnen het plangebied de bouw van een bouwmarkt en tuincentrum mogelijk te maken. Aan het grootste deel van de gronden is de bestemming "Detailhandel" toegekend. Hornbach is de initiatiefnemer van het plan en heeft voor de bouw een omgevingsvergunning aangevraagd, die gecoördineerd is voorbereid met het plan.

2.       In het vastgestelde plan zijn wijzigingen aangebracht ten opzichte van het ontwerpplan. In het bestreden besluit worden deze als volgt samengevat:

het buiten toepassing laten van de artikelen 2.4.2 en 2.4.3 van de Omgevingsverordening Overijssel 2017 (hierna: de Omgevingsverordening) wegens strijd met artikel 14, onder 5 en artikel 15, derde lid van de Dienstenrichtlijn [Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB 2006, L 376/36];

het verhogen van het aantal m2 bruto vloeroppervlak van 9.600 m2 naar 10.850 m2;

en een aantal andere wijzigingen die voor het aanwijzingsbesluit niet  relevant zijn.

3.       De reactieve aanwijzing van het college richt zich volgens de bekendmaking in het Gemeenteblad tegen het gehele vastgestelde plan, waardoor dit plan niet is bekendgemaakt en ook niet in werking is getreden. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het voor de bescherming van provinciale belangen en een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk is dat het gewijzigd vastgestelde bestemmingsplan niet in werking treedt omdat:

- de raad de artikelen 2.4.2 en 2.4.3 van de Omgevingsverordening ten onrechte wegens strijd met artikel 14, onder 5, en artikel 15, derde lid, van de Dienstenrichtlijn buiten toepassing laat in zijn vaststellingsbesluit van 20 oktober 2020;

- over het gewijzigd vastgestelde bestemmingsplan geen regionale afstemming heeft plaatsgevonden.

4.       Hornbach en de gemeente Almelo kunnen zich niet verenigen met de reactieve aanwijzing en hebben daarom hiertegen beroep ingesteld. Zij voeren het volgende aan.

Belanghebbendheid Beter Bed en anderen

5.       De gemeente Almelo en Hornbach hebben op de zitting betoogd dat Beter Bed B.V., Intergamma B.V. en Praxis Vastgoed B.V. niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kunnen worden aangemerkt. Volgens de gemeente Almelo en Hornbach voorziet het door de reactieve aanwijzing getroffen bestemmingsplan in een bouwmarkt en een tuincentrum voor Hornbach, en zijn de door hen genoemde rechtspersonen niet werkzaam in hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied als de Hornbach.

5.1.    De Afdeling stelt vast dat Beter Bed en anderen bij brief van 26 januari 2021 de Afdeling hebben bericht dat zij als partij als bedoeld in artikel 8:26 van de Awb aan de procedure wensen deel te nemen. Het gaat daarbij niet alleen om de door de gemeente Almelo en Hornbach genoemde rechtspersonen, maar ook om Gamma Bouwmarkten B.V. en Praxis

Doe-het-zelf Center B.V.. De Afdeling is van oordeel dat in ieder geval de laatste twee genoemde rechtspersonen als belanghebbende kunnen worden aangemerkt, omdat zij werkzaam zijn in hetzelfde verzorgingsgebied en marktsegment als Hornbach. De door Beter Bed en anderen aangevoerde argumenten worden daarom bij de oordeelsvorming van de Afdeling betrokken. De Afdeling laat, gelet daarop, in het midden of de door de gemeente Almelo en Hornbach genoemde overige rechtspersonen ook als belanghebbende kunnen worden aangemerkt.

Toetsingskader

6.       Het college heeft de bevoegdheid een reactieve aanwijzing te geven die het voor de bescherming van provinciale belangen met het oog op een goede ruimtelijke ordening nodig vindt. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het college van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing heeft mogen uitgaan.

Artikel 2.4.3, derde lid, aanhef en onder c van de Omgevingsverordening in relatie tot de artikelen 3.37 en 4.1 van de Wet ruimtelijke ordening en artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening

7.       De gemeente Almelo betoogt dat artikel 2.4.3, derde lid, aanhef en onder c, van de Omgevingsverordening in strijd is met de artikelen 3.37 en 4.1 van de Wro en artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), en daarom buiten toepassing moet blijven. De Omgevingsverordening stelt namelijk in artikel 2.4.3, derde lid, aanhef en onder c, eisen aan de voorbereiding van een plan, terwijl daartoe volgens de gemeente Almelo geen bevoegdheid bestaat. Artikel 4.1 van de Wro ziet op de inhoud, toelichting en onderbouwing van een plan, maar niet op de voorbereiding. Bovendien regelt artikel 3.1.1 van het Bro volgens de gemeente Almelo reeds de verplichting tot overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

7.1.    De Afdeling volgt de gemeente Almelo niet in haar betoog dat artikel 2.4.3, derde lid, aanhef en onder c, van de Omgevingsverordening in strijd is met de artikelen 3.37 en 4.1 van de Wro en artikel 3.1.1 van het Bro, en daarom buiten toepassing moet blijven. Op grond van artikel 4.1, eerste lid, van de Wro is het college bevoegd regels te stellen in een provinciale verordening omtrent de inhoud van bestemmingsplannen en de daarbij behorende toelichting of onderbouwing. De voorwaarde tot regionale afstemming is een onderzoeksverplichting, die nodig is voor de onderbouwing van een bestemmingsplan. In de memorie van toelichting van de Wro (Kamerstukken II 2002/03, 28 916, nr.3) staat: "Het opnemen van ruimtelijke kwaliteitseisen of randvoorwaarden voor de ruimtelijke besluitvorming in een algemene maatregel van bestuur of een provinciale verordening zal aan de betrokken regionale en lokale overheden en aan de burgers duidelijkheid - en dus ook rechtszekerheid - verschaffen over de mate waarin en de wijze waarop die overheden gehouden zijn de op hoger niveau vastgestelde beleidsdoelstellingen te realiseren. Dit zal met name het geval zijn als een actie van die overheden noodzakelijk is en als een verdergaande binding wenselijk is." De Afdeling leidt uit deze toelichting af dat het college randvoorwaarden voor de ruimtelijke besluitvorming mag opnemen in een provinciale verordening, waaronder voorwaarden die betrekking hebben op regionale afstemming met buurgemeenten. De in de provinciale regel opgenomen voorwaarde doorkruist ook niet de regeling van artikel 3.1.1. van het Bro, zodat ook in zoverre geen sprake is van strijd met een hogere regeling.

Het betoog slaagt niet.

Bevoegdheid tot het geven van een reactieve aanwijzing in relatie tot het bestemmingsplan "Rhijnbeek"

8.       De gemeente Almelo en Hornbach betogen dat het college in de reactieve aanwijzing ten onrechte stelt dat geen regionale afstemming heeft plaatsgevonden over het gewijzigd vastgestelde plan. Zij voeren in dit kader aan dat de raad in de plantoelichting heeft toegelicht dat wel regionale afstemming heeft plaatsgevonden. De raad heeft de correspondentie en verslagen die betrekking hebben op de regionale afstemming opgenomen als bijlage bij de plantoelichting. Overleg en regionale afstemming houdt volgens de gemeente Almelo en Hornbach niet in dat de besturen van de provincie en omliggende gemeenten moeten instemmen met het plan. Ook is in de reactieve aanwijzing niet deugdelijk gemotiveerd waarom de regionale afstemming die heeft plaatsgevonden niet voldoet.

Daarnaast bestaat er in dit geval volgens de gemeente Almelo en Hornbach in ieder geval geen verplichting om opnieuw te overleggen nadat wijzigingen waren doorgevoerd ten opzichte van het ontwerpplan. Volgens Hornbach is het praktisch volstrekt onhaalbaar om bij iedere gewijzigde vaststelling opnieuw te overleggen, is dit in strijd zijn met de systematiek van de Wro en zou dit de bevoegdheid van de raad aantasten. Er was volgens de gemeente Almelo en Hornbach geen sprake van ingrijpende wijzigingen. Dat het toegestane bruto vloeroppervlak (hierna: bvo) in het vastgestelde plan is toegenomen van 9.600 m² naar 10.850 m², is alleen een technische aanpassing in de planregels: er wordt ten opzichte van het ontwerpplan geen groter gebouw mogelijk gemaakt. Het aantal vierkante meters dat in het ontwerpplan apart was voorzien voor algemene ruimten zoals kantoorruimte, sanitair en een kantine, is naar aanleiding van een naar voren gebrachte zienswijze toegevoegd aan het bvo van de bouwmarkt. De aparte categorie "algemene ruimten" met een bvo van 1.250 m² is vervallen. Per saldo zal de voorziene ontwikkeling volgens de gemeente Almelo en Hornbach dus niet tot andere (milieu)gevolgen leiden, waardoor geen reden ontstond voor nieuwe regionale afstemming. In de onderzoeken die ten grondslag liggen aan het plan is namelijk gerekend met de effecten van het winkelvloeroppervlak (hierna: wvo) van de bouwmarkt en het tuincentrum, en dat is niet gewijzigd. De gemeente Almelo wijst erop dat het college bij het bestemmingsplan "Hornbach" van de gemeente Enschede heeft geaccepteerd dat in het plan alleen het bvo is gemaximeerd.

Gelet op het voorgaande is volgens de gemeente Almelo en Hornbach geen provinciaal belang gediend met de reactieve aanwijzing.

8.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat het buiten toepassing laten van de artikelen 2.4.2 en 2.4.3 van de Omgevingsverordening een provinciaal belang treft. De artikelen strekken ertoe duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau in de regio en leegstand - en bijbehorende gevolgen voor het woon-, leef- en ondernemersklimaat in de kernen binnen de provincie - te voorkomen. Het buiten toepassing laten van de Omgevingsverordening is schadelijk voor het provinciaal detailhandelsbeleid volgens het college. Het college wijst hierbij ook op precedentwerking richting andere gemeenten.

Bovendien was het college, naar het stelt, genoodzaakt een reactieve aanwijzing te geven omdat het plan in strijd met artikel 2.4.3, derde lid, aanhef en onder c, van de Omgevingsverordening is vastgesteld. Volgens het college had opnieuw regionale afstemming moeten plaatsvinden, vanwege de verhoging van het aantal m² bvo in het gewijzigd vastgestelde plan. De afstemming met gemeenten moet volgens het college plaatsvinden op basis van juiste gegevens, waarbij het college heeft opgemerkt dat toevoeging van meer bvo tot andere regionale effecten kan leiden. In de planregels is niet uitgesloten dat het extra bvo gebruikt kan worden als wvo. Dit is volgens het college ten onrechte niet meegenomen in de onderzoeken die aan het plan ten grondslag liggen en dit is niet regionaal afgestemd.

8.2.    De Afdeling stelt vast dat er blijkens de plantoelichting en een bij de plantoelichting gevoegd document meerdere malen afstemming heeft plaatsgevonden met de buurgemeenten en het college. Het college stelt niet dat deze regionale afstemming niet voldeed, maar meent dat opnieuw regionale afstemming had moeten plaatsvinden over de verhoging van het aantal m² bvo in het gewijzigd vastgestelde plan. De Afdeling is van oordeel dat indien een vastgesteld bestemmingsplan substantiële wijzigingen bevat ten opzichte van het ontwerpplan, die wezenlijk andere effecten kunnen hebben voor de regio dan de gevolgen van het ontwerpplan, dit ertoe kan leiden dat nieuwe regionale afstemming nodig is. De Afdeling is in dit geval echter van oordeel dat de wijzigingen ten opzichte van het ontwerpplan niet substantieel waren, zodat geen nieuwe regionale afstemming plaats hoefde te vinden. Hierbij betrekt de Afdeling dat het niet ongebruikelijk is dat de representatieve wvo 80% van het bvo is. In dit geval is met 9.600 m² gerekend (88% van het bvo), terwijl 80% van het bvo 8.680 m² zou zijn. Daarnaast is niet bestreden dat een bouwmarkt niet kan functioneren zonder algemene ruimten, zodat er in deze procedure van kan worden uitgegaan dat het extra bvo niet zal worden gebruikt als wvo, wat er verder zij van de precieze formulering van de betrokken planregel in het vastgestelde plan, die in deze procedure als zodanig niet ter discussie staat.

Alleen aan de voorwaarde van artikel 2.4.3, derde lid, aanhef en onder c, van de Omgevingsverordening - waarin in bepaalde situaties een verplichting tot regionale afstemming is opgenomen - is volgens het college niet voldaan. Het college heeft ter zitting bevestigd dat de andere voorwaarden van artikel 2.4.3, derde lid, van de Omgevingsverordening geen reden zijn geweest voor het geven van de reactieve aanwijzing. Gelet hierop en nu de Afdeling heeft geoordeeld dat geen nieuwe regionale afstemming hoefde plaats te vinden over het gewijzigd vastgestelde plan en er in zoverre geen strijd met artikel 2.4.3, derde lid, van de Omgevingsverordening is, komt zij tot de conclusie dat er voor het college in zoverre geen provinciaal belang was als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Wro. Dit betekent dat het college geen bevoegdheid toekwam tot het geven van een reactieve aanwijzing op de grond dat geen regionale afstemming heeft plaatsgevonden.

Het betoog slaagt.

8.3.    Voor zover de reactieve aanwijzing is gegeven omdat in het vaststellingsbesluit van de raad staat dat hij de artikelen 2.4.2 en 2.4.3 van de Omgevingsverordening wegens strijd met artikel 14, onder 5, en artikel 15, derde lid, van de Dienstenrichtlijn buiten toepassing laat, overweegt de Afdeling als volgt. In de voorontwerp- en ontwerpfase van het plan is wel degelijk getoetst of het plan met de daaraan ten grondslag liggende onderzoeken voldoet aan de artikelen 2.4.2 en 2.4.3 van de Omgevingsverordening en is geconcludeerd dat het ontwerp van het plan voldoet aan de in artikel 2.4.3 van de Omgevingsverordening opgenomen voorwaarden. Naar aanleiding van een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft de raad ervoor gekozen om in het raadsbesluit te vermelden dat hij de artikelen 2.4.2 en 2.4.3 van de Omgevingsverordening buiten toepassing laat vanwege strijd met de Dienstenrichtlijn. Dit betreft slechts een mededeling die niet heeft geleid tot inhoudelijk andere besluitvorming inzake het plan. Omdat de Afdeling hiervoor onder 8.2 heeft geconcludeerd dat geen sprake is van strijd met artikel 2.4.3, derde lid, onder c van de Omgevingsverordening en het college desgevraagd heeft verklaard dat alle overige voorwaarden van de genoemde artikelen volgens hem niet aan de vaststelling van het plan in de weg staan, is de Afdeling van oordeel dat van een provinciaal belang tot het geven van een reactieve aanwijzing ook in zoverre geen sprake is. Voor zover het college wijst op mogelijke precedentwerking door de mededeling over het buiten toepassing laten van regels uit de Omgevingsverordening wijst de Afdeling erop dat deze mededeling onverlet laat dat het college in een geval waarin volgens hem regels uit de Omgevingsverordening ten onrechte niet zijn nageleefd, alle hem ter beschikking staande bestuurlijke middelen kan aanwenden om daar in dat geval tegen op te komen.

8.4.    Nu is vastgesteld dat er geen bevoegdheid bestond voor het geven van de reactieve aanwijzing, is deze naar het oordeel van de Afdeling dan ook ten onrechte gegeven. Andere beroepsgronden, zoals de beroepsgrond dat het college ook gelet op artikel 3.8, zesde lid in samenhang met artikel 4.2, eerste lid, van de Wro niet bevoegd was om een reactieve aanwijzing te geven, behoeven geen bespreking meer. Ook aan een inhoudelijke bespreking van het betoog van de gemeente Almelo dat de artikelen 2.4.2 en 2.4.3 van de Omgevingsverordening in strijd zijn met de Dienstenrichtlijn, komt de Afdeling gelet hierop niet toe. Voor zover de gemeente Almelo ter zitting de Afdeling heeft verzocht deze rechtsvraag inhoudelijk te bespreken met het oog op een eventuele toekomstige procedure tegen het getroffen plan, merkt de Afdeling op dat deze rechtsvraag in de onderhavige procedure niet beantwoord hoeft te worden en dat de Afdeling hierover daarom in deze procedure geen oordeel zal geven.

Conclusie

9.       In wat de gemeente Almelo en Hornbach hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3.8, zesde lid, in verbinding met artikel 4.2, eerste lid, van de Wro. De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit moet worden vernietigd. Naar aanleiding van deze uitspraak dient de raad het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan "Rhijnbeek" met inachtneming van de daarvoor geldende voorschriften bekend te maken, waarna daartegen eventueel beroep kan worden ingesteld.

10.     Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart de beroepen van de gemeente Almelo, de gemeenteraad van Almelo en het college van burgemeester en wethouders van Almelo en van Hornbach Real Estate Almelo B.V. en Hornbach Holding B.V. gegrond;

II.       vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 17 november 2020 waarbij de reactieve aanwijzing is gegeven;

III.      veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van:

a. € 1.674,00 aan de gemeente Almelo, de gemeenteraad van Almelo en het college van burgemeester en wethouders van Almelo, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

b. € 1.674,00 aan Hornbach Real Estate Almelo B.V. en Hornbach Holding B.V., geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

IV.      gelast dat het college van gedeputeerde staten van Overijssel aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:

a. € 354,00 aan de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente Almelo, de gemeenteraad van Almelo en het college van burgemeester en wethouders van Almelo, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

b. € 354,00 aan Hornbach Real Estate Almelo B.V. en Hornbach Holding B.V., met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. P.H.A. Knol en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Tieleman, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen
voorzitter

w.g. Tieleman
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2023

817-944

BIJLAGE

Wet ruimtelijke ordening

Artikel 3.8, zesde lid

"Indien aan de in het vierde lid bedoelde voorwaarden is voldaan kunnen gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze Minister, onverminderd andere aan hen toekomende bevoegdheden, binnen de in dat lid genoemde termijn met betrekking tot het desbetreffende onderdeel van het vastgestelde bestemmingsplan aan de gemeenteraad een aanwijzing als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 4.4, eerste lid, onder a, geven, ertoe strekkende dat dat onderdeel geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan zoals het is vastgesteld. Artikel 4.2, tweede tot en met vierde lid, onderscheidenlijk artikel 4.4, tweede tot en met vierde lid, zijn op deze aanwijzing niet van toepassing. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze Minister vermelden in de redengeving de aan het besluit ten grondslag liggende feiten, omstandigheden en overwegingen die de provincie onderscheidenlijk het Rijk beletten het betrokken provinciaal onderscheidenlijk nationaal belang met inzet van andere aan hen toekomende bevoegdheden te beschermen. Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan wordt alsdan met uitsluiting van dat onderdeel, samen met het aanwijzingsbesluit en op gelijke wijze door burgemeester en wethouders bekendgemaakt. De in het vierde lid genoemde termijn wordt hiertoe met een week verlengd. De termijn voor indiening van een beroepschrift tegen het aanwijzingsbesluit vangt aan met ingang van de dag na die waarop dit besluit ter inzage is gelegd. Zodra het aanwijzingsbesluit onherroepelijk is geworden vervalt het vaststellingsbesluit voor dat onderdeel."

Artikel 3.37, eerste lid

"Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de voorbereiding, vormgeving, inrichting en beschikbaarstelling en nadere regels omtrent inhoud en uitvoerbaarheid van bestemmingsplannen en inpassingsplannen. Tevens kunnen regels worden gesteld omtrent de inhoud van de bij een plan behorende toelichting."

Artikel 4.1, eerste lid

"Indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen, van omgevingsvergunningen waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2° of 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, omtrent de daarbij behorende toelichting of onderbouwing, alsmede omtrent de inhoud van beheersverordeningen. Daarbij kan worden bepaald dat een regel slechts geldt voor een daarbij aangegeven gedeelte van het grondgebied van de provincie"

Artikel 4.2, eerste lid

"Indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen gedeputeerde staten aan de gemeenteraad een aanwijzing geven om binnen een daarbij te bepalen termijn een bestemmingsplan vast te stellen overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften omtrent de inhoud van dat bestemmingsplan."

Besluit ruimtelijke ordening

Artikel 3.1.1, eerste lid

"Het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan pleegt daarbij overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Artikel 3:6 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing."

Omgevingsverordening Overijssel 2017 (geldend tot 1 februari 2022)

Artikel 2.4.2

"Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in nieuwe detailhandelsvestigingen binnen of direct aansluitend aan bestaande kernwinkelgebieden."

Artikel 2.4.3

"Lid 1

Bestemmingsplannen voorzien niet in nieuwe mogelijkheden om detailhandel uit te oefenen op bedrijventerreinen.

Lid 2

In afwijking van het bepaalde in lid 1 kan in bestemmingsplannen voor bedrijventerreinen de mogelijkheid worden geboden voor de vestiging van volumineuze detailhandel voor de lokale behoefte waarvoor in kernwinkelcentra geen ruimte gevonden kan worden.

Lid 3

In afwijking van het bepaalde in lid 1 kan in bestemmingsplannen voor bedrijventerreinen in streekcentra en stedelijke centra de mogelijkheid geboden worden voor de vestiging van volumineuze detailhandel met een regionale uitstraling. Voorwaarde daarbij is dat met een ruimtelijke onderbouwing:

a. de behoefte aannemelijk is gemaakt;

b. aangetoond is dat de vestiging niet leidt tot een onevenredige aantasting van het voorzieningenniveau in de betreffende regio en het woon-, leef- en ondernemersklimaat in de betreffende kernen;

c. aangetoond is dat er regionale afstemming heeft plaatsgevonden over de voorgenomen vestiging met de buurgemeenten en Gedeputeerde Staten."

Planregels ontwerpplan Rhijnbeek

Artikel 3.1

"De voor 'Detailhandel' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

1. een bouwmarkt met een oppervlakte van maximaal 9.600 m2 bvo en;

2. een tuincentrum, met een oppervlakte van maximaal 5.500 m2, waarvan maximaal 2.500 m2 bvo en maximaal 3.000 m2 buitenruimte en;

3. algemene ruimten met een oppervlakte van maximaal 2.300 m2, waarvan maximaal 1.250 m2 bvo en maximaal 1.050 m2 buitenruimte en;

[…]."

Planregels vastgesteld plan Rhijnbeek

Artikel 3.1

"De voor 'Detailhandel' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

1. een bouwmarkt met een oppervlakte van maximaal 10.850 m2 bvo en;

2. een tuincentrum met een oppervlakte van maximaal 5.500 m2, waarvan maximaal 2.500 m2 bvo en maximaal 3.000 m2 buitenruimte, en;

[…]."