Uitspraak 202006122/1/A2


Volledige tekst

202006122/1/A2.
Datum uitspraak: 8 maart 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Rotterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 oktober 2020 in zaak nr. 19/3531 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 1 februari 2019 heeft het college de schulddienstverlening aan [appellant] met onmiddellijke ingang beëindigd met een termijn van uitsluiting van drie jaar.

Bij besluit van 6 juni 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 oktober 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. Nieuwstraten, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Duivenvoorde, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het relevante wettelijke kader is opgenomen in de bijlage. Deze bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Voorgeschiedenis

2.       [appellant] heeft op 1 september 2015 bij het college schulddienstverlening aangevraagd op grond van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening. Bij besluit van 1 oktober 2015 heeft het college deze aanvraag gehonoreerd. In dit besluit is [appellant] te kennen gegeven dat hij binnen drie weken na dagtekening van dit besluit duidelijkheid dient te verschaffen over het aanzuiveren van de roodstand op zijn ING-rekening, in de zin dat hij het college ervan op de hoogte moet stellen als hij de roodstand heeft aangezuiverd of, indien het niet lukt de roodstand aan te zuiveren, het rekeningnummer gewijzigd moet worden. Verder heeft het college [appellant] er in dit besluit op gewezen dat het door hem ondertekende document ‘rechten en plichten’ deel uitmaakt van het besluit. In dit document is onder meer vastgelegd dat [appellant] geen nieuwe betalingsverplichtingen of leningen mag aangaan en dat de ondersteuning wordt beëindigd indien [appellant] niet voldoet aan de in dit document neergelegde verplichtingen.

Bestreden besluitvorming

3.       Bij besluit van 1 februari 2019, gehandhaafd bij besluit van 6 juni 2019, heeft het college de schulddienstverlening aan [appellant] met ingang van 1 februari 2019 beëindigd. Aan deze beëindiging heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellant] zich niet aan de verplichtingen uit het document en aan de met hem gemaakte afspraken heeft gehouden. Zo heeft hij gedurende het schulddienstverleningstraject nieuwe schulden laten ontstaan, nu er door de Afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Rotterdam op 19 februari 2018 een vordering is geboekt van € 14.722,74 in verband met onterecht ontvangen bijstand over 2017. Ook heeft [appellant] volgens het college nagelaten de roodstand op de ING-rekening aan te zuiveren. Het college heeft ten slotte bepaald dat [appellant] gedurende een periode van drie jaar geen nieuwe aanvraag voor schulddienstverlening mag doen.

Aangevallen uitspraak

4.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college bevoegd was de schulddienstverlening te beëindigen en [appellant] voor een periode van drie jaar uit te sluiten van schulddienstverlening. Volgens de rechtbank heeft [appellant] niet voldaan aan de verplichting uit het besluit van 1 oktober 2015 dat hij binnen drie weken duidelijkheid moet verschaffen over het aanzuiveren van de roodstand. Verder is de schuld ten gevolge van de fraudevordering ontstaan na de datum dat de schulddienstverlening is toegekend en voordat deze was beëindigd, zodat het een nieuwe schuld betreft. Gelet hierop is [appellant] zijn verplichting om geen nieuwe schulden te laten ontstaan, niet nagekomen, aldus de rechtbank.

De stelling van [appellant] dat de schuldeisers niet benadeeld zijn omdat hij alle overeengekomen termijnen heeft voldaan, gaat eraan voorbij dat, gelet op de periodieke aanzuivering van de roodstand op de ING-rekening, kennelijk meer middelen ter beschikking stonden dan waarvan bij het sluiten van het akkoord uit is gegaan. Dat de schuldeisers niet zijn benadeeld, staat dan ook niet vast. Maar ook als dat wel zo zou zijn, betekent dat niet dat het college niet over mocht gaan tot beëindiging van de schuldhulpverlening. Met de voorwaarde dat geen nieuwe schulden mogen worden aangegaan, streeft het college het legitieme doel na te voorkomen dat schulddienstverlening ‘dweilen met de kraan open’ wordt. Nu in strijd met de voorwaarden voor schulddienstverlening tijdens het traject nieuwe schulden zijn ontstaan en [appellant] zich niet heeft gehouden aan de afspraken over de aanzuivering van de roodstand, was het college volgens de rechtbank bevoegd de schulddienstverlening te beëindigen.

5.       [appellant] kan zich hier niet mee verenigen en heeft hoger beroep ingesteld.

Hoger beroep

6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was om tot beëindiging van het schulddienstverleningstraject over te gaan, nu het college ter zake van artikel 3 van de Beleidsregels schulddienstverlening Rotterdam 2016 (hierna: de Beleidsregels) jegens hem tekort is geschoten in de wijze waarop het hem gedurende het schulddienstverleningstraject heeft ondersteund, begeleid en geïnformeerd. Zo had het college hem de terugvordering van de bijstand niet mogen tegenwerpen. Hem is immers nooit te kennen gegeven dat het pinnen van geld bij een betaalautomaat in een gokgelegenheid, zonder dit te melden aan het college, wordt aangemerkt als een schending van de informatieplicht of dat om deze reden de bijstand zou worden herzien en teruggevorderd, aldus [appellant]. Verder stelt [appellant] dat zijn hoger beroep over die bijstandsschuld in augustus 2021 weliswaar ongegrond is verklaard, maar dat er sindsdien sprake is van voortschrijdend inzicht over het recht op bijstand in het geval van inkomsten uit gokactiviteiten. [appellant] wijst in dit kader op de door het college in november 2021 vastgestelde Beleidsregels gokken en bijstand Rotterdam 2021 en - onder meer - de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 september 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:7360. Volgens [appellant] moet dit gewijzigde inzicht aan de zijde van zowel het college als de rechtbank Rotterdam bij de beoordeling van zijn zaak worden betrokken.

6.1.    Niet in geschil is dat de Centrale Raad van Beroep op 10 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2086, heeft geoordeeld dat het college de bijstand van [appellant] terecht heeft herzien en dat er geen dringende redenen waren om af te zien van de terugvordering daarvan. Dit betekent dat gedurende het schulddienstverleningstraject een nieuwe schuld is ontstaan en [appellant] zijn verplichtingen in het kader van dit traject niet is nagekomen.

Voor zover [appellant] stelt dat het college tekort zou zijn geschoten in zijn zorgplicht jegens hem, omdat het college hem niet heeft verteld dat gokactiviteiten gevolgen kunnen hebben voor zijn recht op bijstand, verwijst de Afdeling naar het oordeel van de Centrale Raad van Beroep in voormelde uitspraak (ov. 4.5.2), inhoudende dat van een schending van de zorgplicht geen sprake is.

Ten slotte kan ook het betoog van [appellant] over het voortschrijdend inzicht bij het college en de rechtbank Rotterdam hem niet baten. Daargelaten dat door het oordeel van de Centrale Raad van Beroep in voormelde uitspraak in rechte vaststaat dat [appellant] de ontvangen bijstand over 2017 moet terugbetalen en er dus een bijstandsschuld is ontstaan, volgt noch uit de Beleidsregels gokken en bijstand Rotterdam 2021 noch uit voormelde uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waar het college overigens hoger beroep tegen heeft aangetekend en die dus nog niet in rechte vaststaat, dat er in het geval van [appellant] in het geheel geen bijstand zou zijn teruggevorderd en er dus geen schuld zou zijn ontstaan.

Het betoog slaagt niet.

7.       Aangezien gedurende het schulddienstverleningstraject een nieuwe schuld is ontstaan, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] niet aan de voorwaarden van dit traject heeft voldaan. Dit betekent dat het betoog van [appellant] over de roodstand geen bespreking meer behoeft.

8.       [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat niet is gebleken dat het college een belangenafweging heeft gemaakt. Dat had wel gemoeten, nu het college op grond van de Beleidsregels niet verplicht is tot beëindiging van het schulddienstverleningstraject over te gaan. Bovendien zijn de schuldeisers niet benadeeld geweest, nu uit het dossier blijkt dat [appellant] aan zijn reserveringsverplichting heeft voldaan.

8.1.    Anders dan [appellant] betoogt heeft het college in het bestreden besluit wel degelijk een belangenafweging gemaakt. Het college heeft daarin uiteengezet dat het zich realiseert dat de beëindiging van het traject vergaande gevolgen heeft voor [appellant], maar dat het ontstaan van de nieuwe schuld als gevolg van de gokactiviteiten hem is aan te rekenen en hij bovendien in strijd met de gemaakte afspraken de roodstand op de ING-rekening heeft laten voortbestaan. Het college heeft verder uiteengezet dat het ook rekening moet houden met de belangen van de schuldeisers, die vrijwillig meewerken aan dit traject en een aanzienlijk deel van de schuld kwijtschelden. Het toevoegen van nieuwe schulden aan het lopende traject valt daarmee niet te verenigen, aldus het college. Hiermee is de belangenafweging naar het oordeel van de Afdeling van een deugdelijke motivering voorzien.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

9.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

10.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.

w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Ouwehand
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2023

752

BIJLAGE - WETTELIJK KADER

Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (zoals deze luidde ten tijde van belang)

Artikel 6

"De verzoeker doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de op hem van toepassing zijnde schuldhulpverlening of voor de uitvoering van deze wet."

Artikel 7

1. De verzoeker is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

[…]

Beleidsregels schulddienstverlening Rotterdam 2016 (herziene versie)

Artikel 3 Criteria schulddienstverlening

1. Het college verleent aan de verzoeker schulddienstverlening als het college dit noodzakelijk acht.

2. Na het verzoek om schulddienstverlening heeft de schuldbemiddelaar een gesprek met de verzoeker waarin onder andere de financiële situatie van de verzoeker en de mogelijkheden voor een traject schulddienstverlening op maat worden besproken.

3. Bij de afweging over de noodzakelijkheid en de inhoud van een aanbod schulddienstverlening aan een verzoeker, kan het college in ieder geval de volgende factoren betrekken:

a. de doelmatigheid van de ondersteuning met het oog op de aard, zwaarte en omvang van de schulden en de regelbaarheid van deze schulden;

b. de mate van zelfredzaamheid en de financiële vaardigheden van de verzoeker;

c. de mate van medewerking van de verzoeker;

d. de oorzaak van het ontstaan van de schuldenlast.

4. Schulddienstverlening kan in elk geval bestaan uit een of meerdere van de volgende trajecten:

a. schuldbemiddeling;

b. budgetbeheer;

c. toeleiding naar een traject op grond van de Wet schuldsanering natuurlijke personen.

Artikel 4 Verplichtingen

1. Om voor schulddienstverlening in aanmerking te komen verplicht de verzoeker zich om alle medewerking te verlenen die het college noodzakelijk acht gedurende de verzoekperiode en tijdens het traject van schulddienstverlening.

2. De medewerking als bedoeld in het vorige lid kan betrekking hebben op:

a. het nakomen van gemaakte afspraken en, indien van toepassing, nadere, schriftelijk opgelegde individuele verplichtingen;

[…]

d. de inspanning om de uitgaven te verminderen en deze inspanning aantoonbaar te maken;

e. het niet aangaan van nieuwe schulden vanaf het moment dat de verzoekperiode is aangevangen;

[…]

l. het nalaten van hetgeen de voortgang van het traject schulddienstverlening belemmert;

m. het gevraagd en ongevraagd verstrekken van juiste en volledige informatie en bewijsstukken die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor het traject schulddienstverlening;

[…]

Artikel 5 Afwijzing en beëindiging schulddienstverlening en hersteltermijn

1. Als de verzoeker niet of in onvoldoende mate de op hem van toepassing zijnde verplichtingen uit artikel 4 nakomt, kan het college een verzoek afwijzen of de schulddienstverlening beëindigen.

2. Voordat het college de schulddienstverlening afwijst of beëindigt, wordt de verzoeker een redelijke termijn geboden om alsnog de gevraagde medewerking te verlenen als bedoeld in artikel 4.

Artikel 7 Uitsluiting

1. Als de schulddienstverlening wordt afgewezen of beëindigd met toepassing van artikel 5, kan de verzoeker gedurende een periode worden uitgesloten van schulddienstverlening.

2. De periode, als bedoeld in het vorige lid bedraagt:

[…]

d. 3 jaar bij schending van de verplichting als genoemd in artikel 4, tweede lid, onder e;

[…]