Uitspraak 202300579/2/A3


Volledige tekst

202300579/2/A3.
Datum uitspraak: 23 februari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:

[verzoekster], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2022 in zaak nr. 20/6052 in het geding tussen:

[verzoekster]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Openbare zitting gehouden op 23 februari 2023 om 11:00 uur.

Tegenwoordig:

Staatsraad mr. R. Uylenburg, voorzieningenrechter

griffier: mr. Y. Soffner

Verschenen:

[verzoekster], vertegenwoordigd door mr. R.P.A. van der Meer, advocaat te Amsterdam;

Het college, vertegenwoordigd door M. Guminska.

====================================

Het hoger beroep richt zich tegen de uitspraak van 23 december 2022 van de rechtbank Amsterdam, waarbij het beroep van [verzoekster] gericht tegen het besluit van 12 oktober 2020 ongegrond is verklaard.

[verzoekster] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat de invordering van twee aan haar opgelegde bestuurlijke boetes wordt opgeschort voor de duur van het hoger beroep.

De voorzieningenrechter stelt voorop dat in de bodemprocedure rechtsvragen aan de orde zijn, die zich minder goed lenen voor beantwoording in deze procedure. De voorzieningenrechter ziet dan ook af van een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep vooruitlopend op de behandeling in de hoofdzaak.

De voorzieningenrechter

I.        wijst het verzoek af.

Gronden:

Het college heeft [verzoekster] op 4 oktober 2017 twee boetes van elk € 20.500,- opgelegd, omdat zij woningen zonder vergunning aan de woonruimtevoorraad heeft onttrokken, en de oplegging van de boetes in bezwaar gehandhaafd. De gezamenlijke hoogte van de opgelegde bestuurlijke boetes bedraagt thans € 41.000,-, vermeerderd met € 4.450,86 aan wettelijke rente.

De rechtbank heeft de besluitvorming van het college in stand gelaten.

[verzoekster] heeft op 25 januari 2023 het college verzocht om opschorting van de invordering van de boetes totdat op het hoger beroep is beslist. Bij e-mail van 31 januari 2023 heeft het college dit verzoek afgewezen en [verzoekster] meegedeeld dat zij het openstaande bedrag van € 45.450,86 binnen zes weken dient te voldoen dan wel een betalingsregeling dient te treffen.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat een spoedeisend belang bij het verzoek ontbreekt. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter dat de enkele omstandigheid dat [verzoekster] de boetes op korte termijn, voordat in hoofdzaak is beslist, moet voldoen, onvoldoende is om spoedeisend belang aan te nemen. Gesteld noch gebleken is dat [verzoekster] als gevolg van de betaling van de boetes, al dan niet met behulp van een betalingsregeling, in een financiële noodsituatie komt te verkeren. Het had op de weg van [verzoekster] gelegen om dit aannemelijk te maken, bijvoorbeeld door inzicht te geven in haar financiële situatie. Dat heeft zij niet gedaan.

Gelet op het vorenstaande wordt het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.

Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

w.g. Uylenburg
voorzieningenrechter

w.g. Soffner

griffier

818