Uitspraak 202201921/1/R1


Volledige tekst

202201921/1/R1.
Datum uitspraak: 1 maart 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Uithoorn,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 februari 2022 in zaak nr. 20/1838 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn.

Procesverloop

Bij brief van 27 maart 2019 heeft het college een verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het bouwen en verzwaren van een brug op het perceel [locatie A] in Uithoorn, afgewezen.

Bij besluit van 13 februari 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 9 februari 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en G.A.A. van den Haak Beheer B.V. hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2023, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. I.A. Bakker en mr. W.T.T. Harhangi, zijn verschenen. Voorts is [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], ter zitting als partij gehoord.

Overwegingen

1.       [appellant] woont op het perceel [locatie B] in Uithoorn. [partij] is eigenaar van het perceel [locatie A]. Zij verhuurt het pand op dit perceel aan [huurder]. In dit pand is "Hotel Lakeside" gevestigd.

[appellant] heeft het college verzocht om handhaving ten aanzien van het bouwen en verzwaren van een brug op het perceel [locatie A]. Bij brief van 27 maart 2019 heeft het college het verzoek afgewezen, omdat sprake was van onderhoud aan een al aanwezige brug waarvoor geen omgevingsvergunning nodig is. Bij besluit op bezwaar van 13 februari 2020 heeft het college het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat [appellant] geen belanghebbende is bij het handhavingsverzoek. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat [appellant] op een te ruime afstand van perceel [locatie A] woont. Tussen perceel [locatie A] en de woning van [appellant] liggen namelijk 23 percelen, de afstand tussen beide percelen is ongeveer 230 meter en [appellant] heeft ook geen zicht op het perceel [locatie A], aldus het college.

2.       Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] geen belanghebbende is bij het verzoek om handhaving. Hij woont op geruime afstand van de brug (ongeveer 230 meter) en er liggen 23 percelen tussen zijn perceel en het perceel [locatie A]. Volgens het college heeft [appellant] ook geen zicht op de brug. [appellant] heeft dit niet bestreden, zodat de rechtbank van de juistheid daarvan is uitgegaan. Dat de wijzigingen aan de brug gevolgen hebben voor de nutsvoorzieningen in de omgeving, heeft [appellant] niet aangetoond. Dat de wijzigingen aan de brug gevolgen van enige betekenis hebben voor de bedrijfssituatie van [appellant] acht de rechtbank niet aannemelijk. De enkele vrees dat hij in de toekomst opdrachten zal mislopen is onvoldoende om gevolgen van enige betekenis aan te nemen. Volgens [appellant] hebben de wijzigingen aan de brug tot gevolg dat het water niet doorstroomt. [appellant] heeft echter niet aangegeven waarom dit nadelige gevolgen voor hem zou hebben. De rechtbank ziet dan ook niet in dat dit gevolgen van enige betekenis voor [appellant] zou hebben.

Gelet op het voorgaande heeft het college zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de brief van 27 maart 2019 geen besluit is waartegen bezwaar kon worden gemaakt. Het college heeft het bezwaar van [appellant] tegen die brief dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard, aldus de rechtbank.

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het college heeft gevolgd in het standpunt dat hij geen belanghebbende is bij het handhavingsverzoek. Hij voert aan dat hij wel belanghebbende is, omdat hij afhankelijk is van nutsvoorzieningen die aan weerszijden van de brug in de grond liggen en die zowel voor zijn woning als bedrijf noodzakelijk zijn. Verder is hij bang opdrachten mis te lopen voor het bouwen en onderhouden van bruggen, omdat hij aannemer is. Hij verwacht een toename van ongefundeerde bruggen, omdat de parkeerdruk blijft toenemen. Verder voert hij aan dat toename van de brugcapaciteit zal leiden tot toename van zwaar verkeer op het Zijdelveld, en dus ook ter plaatse van de woning van [appellant]. Ook loopt het water in de sloot die tevens langs [locatie B] loopt, volgens [appellant] niet meer goed door.

Tot slot wijst [appellant] erop dat in de bijlage bij de brief van 27 maart 2019 een rechtsmiddelenclausule is opgenomen. Het kan volgens [appellant] niet zo zijn dat als hij volgens het college geen belanghebbende is, er daarmee geen sprake is van een besluit op zijn aanvraag.

3.1.    Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."

Artikel 1:3, derde lid, van de Awb luidt: "Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen."

3.2.    Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een persoon een voldoende objectief, actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.

Niet in geschil is dat [appellant] op een afstand van ongeveer 230 meter van het perceel en de brug woont. Ook is niet in geschil dat [appellant] geen zicht heeft op het perceel en de brug die toegang geeft tot het perceel. De toegangsbrug heeft naar het oordeel van de Afdeling een geringe omvang. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij ondanks de ruime afstand gevolgen van enige betekenis ondervindt ter plaatse van zijn woning als gevolg van de brug. [appellant] heeft niet onderbouwd dat hij negatieve gevolgen heeft ondervonden van de werkzaamheden met betrekking tot de bij de brug aanwezige nutsvoorzieningen. Het is niet aannemelijk dat kabels en leidingen beschadigd zijn geraakt, laat staan dat [appellant] hier gevolgen van ondervindt of heeft ondervonden. Ook de verkeerstoename en belemmering van waterdoorstroming heeft [appellant] niet onderbouwd en hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij daarvan gevolgen van enige betekenis ondervindt. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college [appellant] terecht niet als belanghebbende heeft aangemerkt. Aangezien [appellant] geen belanghebbende is bij het handhavingsverzoek, is de brief van 27 maart 2019 in zoverre geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De enkele omstandigheid dat desondanks in de bijlage bij de brief een rechtsmiddelenclausule is opgenomen, maakt niet dat het alsnog een besluit is (vergelijk de uitspraak van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:362, onder 4).

Gelet hierop is de rechtbank terecht het college in het standpunt gevolgd dat [appellant] geen belanghebbende is bij het handhavingsverzoek.

Omdat [appellant] geen belanghebbende is, wordt niet toegekomen aan wat hij verder en inhoudelijk heeft aangevoerd over zijn handhavingsverzoek.

Het betoog faalt.

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank miskent dat het college de hoorplicht heeft geschonden.

4.1.    Van het horen mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over de uitkomst van het bezwaar. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het college mocht concluderen dat daarover op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was en dat van horen mocht worden afgezien.

Het betoog faalt.

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N. Janse, griffier.

w.g. Van Ravels
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Janse
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2023

855