Uitspraak 202201299/1/R1


Volledige tekst

202201299/1/R1.
Datum uitspraak: 1 maart 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Alkmaar, (hierna samen en in enkelvoud: [appellant]),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-­Holland van 19 januari 2022 in zaak nr. 21/1644 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar.

Procesverloop

Bij besluit van 20 februari 2020 heeft het college [appellant] gelast om binnen drie maanden het gebruik van alle woonruimten aan de [locatie] in Alkmaar te staken en gestaakt te houden op straffe van een dwangsom van € 10.000,00.

Bij besluit van 3 maart 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 januari 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2023, waar [appellant A], bijgestaan door mr. J. de Haan, advocaat te Alkmaar, en het college, vertegenwoordigd door M. Blom, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant A] exploiteert een autogaragebedrijf in het pand op het perceel [locatie] in Alkmaar. Zijn zoon [appellant B] werkt als technicus voor het bedrijf. Samen wonen zij in datzelfde pand op de eerste verdieping. Dit is in strijd met het bestemmingsplan "Overdie, Omval en bedrijventerrein Oudorp", waarin het perceel de bestemming "Bedrijf-1" heeft. Bij besluit van 20 februari 2020, verzonden op 5 maart 2020, heeft het college [appellant] gelast binnen drie maanden na verzenddatum van dit besluit het gebruik van alle woonruimten aan de [locatie] te Alkmaar te staken en gestaakt te houden. Aan de last heeft het college een dwangsom verbonden van € 10.000,00 ineens. De begunstigingstermijn is later verlengd.

Aangevallen uitspraak

2.       [appellant] heeft bij de rechtbank een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Dit omdat geen sprake is van een concrete toezegging van het college aan [appellant]. Verder is er naar het oordeel van de rechtbank geen concreet zicht op legalisatie, omdat het college niet bereid is gebruik te maken van zijn bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen. Ook heeft de rechtbank overwogen dat wonen op een locatie waar dat volgens het bestemmingsplan niet is toegestaan geen geringe overtreding is. Naar het oordeel van de rechtbank is het daarom niet onredelijk dat het college in dit geval een zwaarder belang heeft toegekend aan het belang van handhaving van het bestemmingsplan dan aan het belang van [appellant]. Dat handhaving zware gevolgen heeft voor [appellant] en dat het door de krapte op de woningmarkt moeilijk is om andere woonruimte te vinden, is duidelijk en wordt door het college erkend, maar dit betekent volgens de rechtbank niet dat handhavend optreden onevenredig is, gelet op de daarmee te dienen doelen. Tot slot ziet de rechtbank ook geen aanleiding voor het oordeel dat door handhavend op te treden sprake is van willekeur.

Bevoegdheid om handhavend op te treden

3.       Tussen partijen is niet in geschil en ook de Afdeling stelt vast dat het gebruik van het pand als woning in strijd is met artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

4.       Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.

Concreet zicht op legalisatie?

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college had moeten afzien van handhavend optreden omdat er concreet zicht op legalisatie bestaat. Hij voert daartoe aan dat er na de zitting van de rechtbank van 8 december 2021 een aanvraag voor een omgevingsvergunning is ingediend en dat de in de omgeving aanwezige gemeentewerf zal verdwijnen. Verder is het zo dat er geen zware industrie meer op het bedrijventerrein aanwezig is, zodat [appellant] geen bedrijven in de weg zit door op het bedrijventerrein te wonen. Dit in combinatie met invoering van de Omgevingswet maakt de mogelijkheden voor legalisatie van de situatie volgens [appellant] nu kansrijk.

5.1.    Voor concreet zicht op legalisatie van met het bestemmingsplan strijdig gebruik is vereist dat ten minste al een begin is gemaakt met de procedure voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor dat gebruik. Dat is niet mogelijk zonder aanvraag. Vast staat dat ten tijde van de last onder dwangsom en het besluit op bezwaar geen dergelijke aanvraag was ingediend. Bovendien heeft het college in de last onder dwangsom en het besluit op bezwaar te kennen gegeven niet bereid te zijn om medewerking te verlenen aan afwijking van het bestemmingsplan.

De rechtbank heeft dus terecht geconcludeerd dat er geen concreet zicht op legalisatie is.

Het betoog faalt.

Handhavend optreden onevenredig?

6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden in zijn geval onevenredig is. Hij voert daartoe aan dat het door de krapte op de woningmarkt niet mogelijk is om een sociale huurwoning te vinden.

6.1.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het niet onredelijk is dat het college in dit geval een zwaarder belang heeft toegekend aan het belang van handhaving van het bestemmingsplan dan aan het belang van [appellant] om in het bedrijfspand te blijven wonen. De Afdeling ziet in het door [appellant] gestelde over de situatie op de woningmarkt geen aanleiding om daar anders over te oordelen dan de rechtbank.

Het betoog faalt.

Vertrouwensbeginsel

7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden in strijd is met het vertrouwensbeginsel.

7.1.    Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe.

7.2.    Voor het beroep op het vertrouwensbeginsel geldt dat uit wat [appellant] naar voren heeft gebracht niet blijkt dat tegenover hem op enigerlei wijze vertrouwen is gewekt dat geen naleving van de regels van het bestemmingsplan zou worden gevergd. [appellant] heeft in hoger beroep niet onderbouwd waarom het oordeel van de rechtbank op dit punt onjuist is.

De conclusie is dat de Afdeling met de rechtbank van oordeel is dat niet is gebleken van een toezegging of andere uitlating of gedraging van de zijde van het college, waaruit [appellant] heeft kunnen afleiden dat niet handhavend zou worden opgetreden.

Het betoog faalt.

Willekeur

8.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van willekeur, omdat het college alleen optreedt als er iets aan de hand is. Hij voert daartoe aan dat het college niet handhavend heeft opgetreden tegen een woonwagencentrum en tegen de mensen die in het verleden in het bedrijfspand hebben gewoond.

8.1.    De rechtbank heeft overwogen dat het niet onredelijk is dat het college prioriteiten stelt in het handhavingsbeleid. In dit geval heeft het college handhavend opgetreden naar aanleiding van een melding over illegale bewoning. Dat het college na een melding of handhavingsverzoek wel handhavend optreedt en in overige situaties niet, maakt volgens de rechtbank niet dat daarmee sprake is van willekeur. Bovendien is wonen ter plaatse van het woonwagencentrum volgens het bestemmingsplan toegestaan, aldus de rechtbank. Daarom is daar in zoverre geen sprake van een overtreding waartegen het college zou kunnen of moeten optreden.

8.2.    [appellant] heeft in hoger beroep niet onderbouwd waarom dit oordeel van de rechtbank onjuist of onvolledig is. De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank.

Het betoog faalt.

Herhaald en ingelast

9.       De Afdeling merkt op dat de algemene verwijzing van [appellant] in het hogerberoepschrift naar wat in voorgaande procedures is aangevoerd en het verzoek dat als herhaald en ingelast te beschouwen, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak kan leiden, voor zover hij daarbij geen redenen heeft aangevoerd op grond waarvan de aangevallen uitspraak onjuist zou zijn. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak gemotiveerd is ingegaan op wat [appellant] in zijn beroepschrift heeft aangevoerd.

Conclusie

10.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

11.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N. Janse, griffier.

w.g. Van Ravels
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Janse
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2023

855